Niederländisch » Deutsch

roe SUBST f

roe → roede

Siehe auch: roede

roe·de <roede|n, roede|s> [rudə] SUBST f

2. roede (staaf, stang):

Stange f

3. roede (maatstok):

rei <rei|en> [rɛi] SUBST m

1. rei (personen):

rei
Reigen m
de rei aanvoeren übtr

2. rei (koor(zang)):

rei
Reyen Pl

3. rei ((ronde)dans):

rei
Reigen m
rei

roem [rum] SUBST m geen Pl

2. roem (waaraan iem, iets zijn roem te danken heeft):

Stolz m

roep [rup] SUBST m geen Pl

2. roep (verlangen, vraag):

Ruf m nach +Akk

3. roep (gerucht):

4. roep (reputatie):

Ruf m

roef1 <roeven> [ruf] SUBST f

1. roef (deel van een schip):

Roof m nt nt

2. roef (deksel op een doodskist):

roes <roezen> [rus] SUBST m

1. roes (bedwelming door drank e.d.):

Rausch m

roet [rut] SUBST nt geen Pl

oei [uj] INTERJ

oei
uh!
oei
hu(h)!
oei (pijn)
au(a)!
ui!

foei [fuj] INTERJ

loei <loei|en> [luj] SUBST m ugs

woei VERB

woei 3. Pers Sg Imperf van waaien¹, waaien²

Siehe auch: waaien , waaien

waai·en2 <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB intr

2. waaien (door wind bewogen):

waai·en1 <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB unpers ww (optreden van wind)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski