Übersetzungen für „snijder“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

snij·den¹ <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VERB intr

1. snijden (snijwerktuigen):

snijden

schneiden

deze schaar snijdt gemakkelijk

diese Schere schneidet leicht

2. snijden (pijnlijk aandoen):

snijden

schneiden

het sneed mij door de ziel übtr

es schnitt mir in die Seele

3. snijden:

snijden (een of meer sneden maken)

schneiden

snijden (snijdend vormen)

schnitzen

daarin moet gesneden worden übtr

da muss gekürzt werden

4. snijden (snijdbaar zijn):

snijden

sich schneiden lassen

snij·werk [snɛɪwɛrək] SUBST nt geen Pl

1. snijwerk (versieringen):

snijwerk

Schnitzerei f

2. snijwerk ((kunst)voorwerpen):

snijwerk

Schnitzarbeit f

snip·per <snipper|s> [snɪpər] SUBST m (stukje)

snipper

Schnipsel m

snipper

Schnippel m

rij·der <rijder|s> [rɛidər] SUBST m

1. rijder (iem die in een voertuig rijdt):

rijder

Fahrer m

2. rijder (ruiter):

rijder

Reiter m

3. rijder (schaatser):

rijder

Schlittschuhläufer m

snij·bran·der <snijbrander|s> [snɛibrɑndər] SUBST m

snijbrander

Schneidbrenner m

hout·snij·der <houtsnijder|s> [hɑutsnɛɪdər] SUBST m

houtsnijder (snijder van beelden of ornamenten)

Holzschnitzer m

houtsnijder (houtgraveur)

Holzschneider m

snik·kel <snikkel|s> [snɪkəl] SUBST m

snikkel

Pimmel m ugs

snik·ken <snikte, h. gesnikt> [snɪkə(n)] VERB intr

snikken

schluchzen

sneer <sneren> [sner] SUBST m

sneer

höhnische Bemerkung f

snoer <snoer|en> [snur] SUBST nt

snoer

Schnur f

kralen aan een snoer rijgen

Perlen auf eine Schnur reihen

sna·ter <snater|s> [snatər] SUBST m

snater

Schnabel m

hou je snater!

halt den Schnabel!

snoe·per <snoeper|s> [snupər] SUBST m

snoeper

Naschkatze f

een ouwe snoeper

ein alter Schürzenjäger

snug·ger <snuggere, snuggerder, snuggerst> [snʏɣər] ADJ

snugger

gescheit

snugger

klug

snui·ter <snuiter|s> [snœytər] SUBST m

1. snuiter (snoeshaan):

snuiter

Kauz m

snuiter

Vogel m

een rare snuiter

ein komischer [o. sonderbarer] Kauz [o. Heiliger]

2. snuiter (werktuig):

snuiter

Dochtschere f

snuiter

Lichtputzschere f

nij·das <nijdas|sen> [nɛidɑs] SUBST m

nijdas (hatelijk)

Giftnudel f abw

nijdas (ontevreden, gemelijk)

Griesgram m ugs

nij·dig <nijdige, nijdiger, nijdigst> [nɛidəx] ADJ

1. nijdig (zeer boos):

nijdig

wütend

zo nijdig als een spin

fuchsteufelswild

2. nijdig:

nijdig (vinnig)

grimmig

nijdig (sterker)

giftig

een nijdige blik

ein giftiger Blick

een nijdig kereltje

ein Giftzwerg abw

ij·del <ijdele, ijdeler, ijdelst> [ɛidəl] ADJ

1. ijdel (behaagziek):

ijdel

eitel

een ijdel meisje

ein eitles Mädchen

2. ijdel (verwaand):

ijdel

eingebildet

ijdel

eitel

3. ijdel (zonder enige grond):

ijdel

vergeblich

ijdel

leer

ijdele hoop

vergebliche [o. leere] Hoffnung f

4. ijdel (onbetekenend):

ijdel

leer

ijdele beloften

leere Versprechungen Pl

zij·de <zijden> [zɛidə] SUBST f

1. zijde (kant):

zijde

Seite f

aan deze zijde van het kanaal

diesseits des Kanals

aan welke zijde zit het handvat?

auf welcher Seite ist der Griff?

aan gene zijde

jenseits

iems zijde kiezen

sich auf jds Seite schlagen

de zaak van alle zijden bekijken übtr

die Sache sorgfältig abwägen

2. zijde (stof):

zijde

Seide f