Niederländisch » Deutsch

uit·chec·ken <checkte uit, h. uitgecheckt> [œytʃɛkə(n)] VERB intr verk.

spra·ken VERB

spraken 3. Pers Pl Imperf van spreken¹, spreken²

Siehe auch: spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] VERB intr

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

spre·kend1 <sprekende, sprekender, sprekendst> [sprekənt] ADJ

1. sprekend (geluid gevend):

3. sprekend (duidelijk):

4. sprekend (met veel uitdrukking):

chec·ken <checkte, h. gecheckt> [tʃɛkə(n)] VERB trans

spre·ker <spreker|s> [sprekər] SUBST m

2. spreker (taal, dialect):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski