Niederländisch » Deutsch

stie·ten VERB

stieten 3. Pers Pl Imperf van stoten¹, stoten²

Siehe auch: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VERB wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VERB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

sti·mu·la·tor <stimulator|s, stimulator|en> [stimylatɔr] SUBST m (persoon)

sti·mu·lans <stimulans|en> [stimylɑns] SUBST m

sti·mu·le·ren <stimuleerde, h. gestimuleerd> [stimylerə(n)] VERB trans

sticht <sticht|en> [stɪxt] SUBST nt

1. sticht (klooster):

Stift nt

2. sticht (bisdom):

Bistum nt

stiet VERB

stiet 3. Pers Sg Imperf van stoten¹, stoten²

Siehe auch: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VERB wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VERB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

stift1 <stift|en> [stɪft] SUBST f

2. stift (puntig voorwerp):

Stift m

3. stift (een vulpotlood, ballpoint):

Mine f

4. stift (viltstift):

Stift m

stil·te <stilte|s> [stɪltə] SUBST f

3. stilte (zonder wind):

Stille f
Ruhe f

stij·ven1 <steef, h. gesteven> [stɛivə(n)] VERB trans (met stijfsel bewerken)

stik·ken1 <stikte, h. gestikt> [stɪkə(n)] VERB trans (naaien)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski