Übersetzungen für „temp“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

team <team|s> [tim] SUBST nt

1. team SPORT:

team

Mannschaft f

team

Team nt

2. team (samenwerkende mensen):

team

Team nt

team

Arbeitsgemeinschaft f

in een team werken

in einem Team arbeiten

een medisch team

ein Ärzteteam

term <term|en> [tɛrm] SUBST m

1. term (benaming):

term

Terminus m fachspr

term

Ausdruck m

term

Bezeichnung f

in algemene termen spreken

allgemein sprechen

in bedekte termen iets meedelen

etw durch die Blume sagen

de geijkte term

der gängige Ausdruck

2. term wisk.:

term

Term m

3. term (stelling van een syllogisme):

term

Prämisse f form

test² <test|en> [tɛst] SUBST f (hoofd)

test

Birne f

test

Ballon m

test

Rübe f

tent <tent|en> [tɛnt] SUBST f

1. tent (verplaatsbaar verblijf):

tent

Zelt nt

ergens zijn tenten opslaan ook übtr

seine Zelte irgendwo aufschlagen

iem uit zijn tent lokken

jdn aus der Reserve locken

2. tent (kraam):

tent

Bude f

tent

Verkaufsstand m

tent

Stand m

3. tent (doek ter beschutting):

tent

Plane f

4. tent (openbaar lokaal):

tent

Laden m

tent

Bude f

ze breken de tent af

sie stellen die Bude auf den Kopf ugs

een gezellige tent

ein gemütlicher Laden ugs

teut [tøt] ADJ

teut

blau ugs

teut

besoffen sl

teen¹ <tenen> [ten] SUBST m

1. teen (deel van de voet):

teen

Zeh m

teen

Zehe f

de grote/kleine teen

die große/kleine Zehe

lange tenen hebben übtr

leicht einschnappen ugs

op zijn tenen lopen

auf Zehenspitzen [o. auf den Zehen] gehen

op zijn tenen lopen übtr

das Letzte aus sich herausholen

op z'n tenen gaan staan

sich auf die Zehenspitzen stellen

iem op de tenen trappen übtr

jdm auf die Hühneraugen [o. Zehen] treten ugs

gauw op zijn teentjes getrapt zijn übtr

sich gleich auf den Schlips getreten fühlen

2. teen (deel van een sok):

teen

Spitze f

een teentje knoflook

eine Knoblauchzehe

teer² <tere, teerder, teerst> [ter] ADJ

1. teer (broos):

teer

zart

teer

zerbrechlich

een teer gestel

eine zarte Konstitution

tere gezondheid

zarte Gesundheit

2. teer (gevoelig):

teer

heikel

een teer punt

ein wunder Punkt

teef <teven> [tef] SUBST f

teef (hond)

Hündin f

teef (vos)

Füchsin f

teek <teken> [tek] SUBST f

teek

Zecke f

tel <tel|len> [tɛl] SUBST m

1. tel:

ik was de tel kwijt (het tellen)

ich habe mich verzählt

ik was de tel kwijt übtr

ich war durcheinander

Wendungen:

in één tel had hij hem doorzien (moment)

er hatte ihn auf Anhieb durchschaut

hij heeft het in twee tellen geregeld

er hat es null Komma nichts geregelt

op zijn tellen passen

sich in Acht nehmen

op zijn tellen passen

aufpassen

ten [tɛn]

ten

zu

ten

zum

ten

zur

ten (in; richting)

in

ten (in; richting)

in den

heden ten dage

heute

heden ten dage

heutzutage

ten dans vragen

zum Tanz auffordern

ten einde (afgelopen)

zu Ende

ten einde (op)

alle

ten huize van ...

bei ... +Dat

ten koste van

auf Kosten +Gen

ten onrechte

zu Unrecht

ten strijde trekken

in den Kampf ziehen

ten laatste

zuletzt

ten stelligste

aufs Entschiedenste

ten eerste, ten tweede

erstens, zweitens

ter [tɛr] PRÄP

ter

zur

ter

zum

ter (in)

in +Dat

ter (richting)

in +Akk

ter (aan)

an +Dat

ter attentie

zur Beachtung

slecht ter been

schlecht zu Fuß

ter hoogte van

in Höhe von

ter plaatse

an Ort und Stelle

ter plaatse (onmiddellijk)

auf der Stelle

ter waarde van

im Wert von

overal ter wereld

überall in der Welt

ter zake

zur Sache

tel.

tel.

Tel.

Siehe auch: telefoon

te·le·foon <telefoon|s, tele|fonen> [teləfon] SUBST m

1. telefoon (toestel):

telefoon

Telefon nt

aan de telefoon hangen übtr

an der Strippe hängen ugs

de draadloze telefoon

das schnurlose Telefon

de draagbare telefoon

das Handy

de telefoon gaat (over)

das Telefon klingt

de mobiele telefoon

das Mobiltelefon

2. telefoon (hoorn):

telefoon

Hörer m

de telefoon neerleggen

den Hörer auflegen

de telefoon opnemen

den Hörer abheben

de telefoon wordt niet opgenomen

es meldet sich niemand

3. telefoon (oproep):

telefoon

Anruf m

telefoon

Telefonanruf m

de telefoon aannemen

den Anruf entgegennehmen

er is telefoon voor u

Sie werden am Telefon verlangt

4. telefoon (gesprek):

telefoon

Telefongespräch nt

een telefoontje plegen

ein Telefongespräch führen

telg <telg|en> [tɛlx] SUBST m (afstammeling)

telg ook plantk.

Spross m

telg ook plantk.

Sprössling m

teug <teug|en> [tøx] SUBST f

teug

Zug m

hij dronk het glas in één teug leeg

er leerte das Glas in einem Zug

met lange teugen drinken

in langen Zügen trinken

met volle teugen van iets genieten übtr

etw in vollen Zügen genießen

teil <teil|en> [tɛil] SUBST f

teil

Wanne f

teil

Kübel m

pomp <pomp|en> [pɔmp] SUBST f

1. pomp (werktuig dat vloeistoffen, gassen verplaatst):

pomp

Pumpe f

2. pomp:

pomp (station)

Tankstelle f

pomp (toestel)

Zapfsäule f

loop naar de pomp! ugs

rutsch mir den Buckel runter!

pump <pump|s> [pʏmp] SUBST m

pump

Pumps m

damp <damp|en> [dɑmp] SUBST m

1. damp:

damp (nevel, wasem)

Dampf m

damp (verontreinigde lucht)

Dunst m

de schadelijke damp van uitlaatgassen

der schädliche Dunst der Abgase

2. damp nat.:

damp

Dampf m

damp

Dunst m

damp van jodium

Joddampf m

3. damp (rook):

damp

Qualm m

wat hangt hier een damp!

was für ein ein Qualm hier!

dump <dump|s> [dʏmp] SUBST m

1. dump (depot):

dump

Heeresdepot nt

2. dump (goederen):

dump

Heeresgut nt