Niederländisch » Deutsch

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] VERB intr

dier·lijk <dierlijke, dierlijker, dierlijkst> [dirlək] ADJ

ver·liefd <verliefde, verliefder, verliefdst> [vərlift] ADJ

tie·ren <tierde, h. getierd> [tirə(n)] VERB intr

1. tieren (schreeuwen):

johlen ugs
johlende Kinder Pl ugs

2. tieren (woedend tekeergaan):

donnern ugs
toben ugs
wettern ugs

tie·rig [tirəx] ADJ

1. tierig (welig opkomend):

2. tierig (levendig):

ver·lie·ten VERB

verlieten 3. Pers Pl Imperf van verlaten²

Siehe auch: verlaten , verlaten , verlaten

ver·la·ten3 <verlaatte zich, h. zich verlaat> [vərlatə(n)] VERB wk ww

verlaten zich verlaten (te laat komen):

ver·la·ten1 [vərlatə(n)] ADJ

1. verlaten (waar niemand aanwezig is):

ver·lie·zen1 <verloor, h. verloren> [vərlizə(n)] VERB trans

2. verliezen (niet meer kunnen doen gelden):

4. verliezen (ongebruikt laten voorbijgaan):

ver·lie·zer <verliezer|s> [vərlizər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski