Niederländisch » Deutsch

ver·ken·ner <verkenner|s> [vərkɛnər] SUBST m

1. verkenner (iem die op verkenning uitgaat):

2. verkenner (padvinder):

Pfadfinder m

er·ken·nen <erkende, h. erkend> [ɛrkɛnə(n)] VERB trans

her·ken·nen <herkende, h. herkend> [hɛrkɛnə(n)] VERB trans

open·ba·ren <openbaarde, h. geopenbaard> [opə(n)barə(n)] VERB trans

ver·ken·ning <verkenning|en> [vərkɛnɪŋ] SUBST f

2. verkenning mil.:

ver·ha·ren <verhaarde, i. verhaard> [vərharə(n)] VERB intr (de haren verliezen)

ver·ja·ren <verjaarde, i. verjaard> [vərjarə(n)] VERB intr

1. verjaren (jarig zijn):

verjaren übtr

ver·zwa·ren1 <verzwaarde, i. verzwaard> [vərzwarə(n)] VERB intr

1. verzwaren (zwaarder worden):

ˈover·va·ren2 <voer over, h. overgevaren> [ovərvarə(n)] VERB trans (met een vaartuig overzetten)

über-, herüber-, hinüberfahren

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski