Übersetzungen für „verbableitung“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ver·ba·zing [vərbazɪŋ] SUBST f geen Pl

verbazing

Staunen nt

verbazing

Erstaunen nt

tot ieders verbazing

zum Erstaunen aller

tot mijn stomme verbazing

zu meinem großen Erstaunen

van de ene verbazing in de andere vallen

aus dem Staunen nicht (mehr) herauskommen

dat wekte verbazing

das rief Erstaunen hervor

ver·ban·ning <verbanning|en> [vərbɑnɪŋ] SUBST f

verbanning

Verbannung f

ver·ba·li·sant <verbalisant|en> [vɛrbalizɑnt] SUBST m (allgemeen)

verbalisant

Fahndungsbeamte(r) f(m) , der Straftaten protokolliert

ver·ba·zen¹ <verbaasde, h. verbaasd> [vərbazə(n)] VERB trans (verwonderen)

verbazen

(ver)wundern

verbazen

erstaunen

haar gedrag verbaast mij zeer

ihr Benehmen wundert mich sehr

haar gedrag verbaast mij zeer

ich bin sehr erstaunt über ihr Benehmen

het verbaast me niets

das erstaunt [o. wundert] mich gar nicht

zij verbaasde me met haar opmerking

sie versetzte mich mit ihrer Bemerkung in Staunen

ver·ba·zend [vərbazənt] ADJ

verbazend

erstaunlich

ver·ban·nen <verbande, h. verbannen> [vərbɑnə(n)] VERB trans ook übtr

verbannen

verbannen

iem naar een eiland verbannen

jdn auf eine Insel verbannen

zij verbande dat idee uit haar gedachten

sie verbannte diese Idee aus ihren Gedanken

ver·bas·te·ren¹ <verbasterde, i. verbasterd> [vərbɑstərə(n)] VERB intr

1. verbasteren (vervormd worden):

verbasteren

entstellt werden

een verbasterd woord

ein entstelltes Wort

2. verbasteren (ontaarden):

verbasteren

entarten

verbasteren

entstellen

ver·ble·ken <verbleekte, i. verbleekt> [vərblekə(n)] VERB intr

1. verbleken (bleek, bleker worden):

verbleken

erblassen

van schrik verbleken

vor Schreck erblassen

2. verbleken (kleuren):

verbleken

verblassen

verbleken

verbleichen

de kleuren verbleken in de was

die Farben verbleichen in der Wäsche

3. verbleken übtr:

verbleken

verbleichen

verbleken

verblassen

zijn succes doet de prestatie van anderen verbleken

neben diesem Erfolg verblasst die Leistung anderer

zijn roem is verbleekt

sein Ruhm ist verblichen

ver·be·ten <verbeten, verbetener, verbetenst> [vərbetə(n)] ADJ

1. verbeten (ingehouden):

verbeten

verhalten

met verbeten woede

mit verhaltener Wut

2. verbeten (fel):

verbeten

verbissen

verbeten

verkniffen

een verbeten strijd

ein erbitterter [o. verbissener] Kampf