Übersetzungen für „volar“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

dol·lar <dollar|s> [dɔlɑr] SUBST m

dollar

Dollar m

vol·op [vɔlɔp] ADV

volop (helemaal)

vollauf

volop (helemaal)

ganz und gar

volop (overvloedig)

reichlich

volop genieten

in vollen Zügen genießen

er was volop te eten

es gab reichlich zu essen

ik had volop werk

ich hatte vollauf zu tun

het is volop zomer

es ist Hochsommer

vol <volle, voller, volst> [vɔl] ADJ

1. vol (geheel gevuld):

vol

voll

hij zit vol gekheid übtr

er hat nur Flausen im Kopf

een vol glas

ein volles Glas

zijn handen vol hebben

alle Hände voll zu tun haben

de hele stad is er vol van übtr

die ganze Stadt redet davon

een huis vol mensen

ein Haus voll [o. voller] Leute inv

een mand vol met verse eieren

ein Korb voll frischer Eier Gen

met een volle mond praten

mit vollem Mund sprechen

ergens de mond vol van hebben übtr

viel über etw reden

de kranten staan er vol van

die Zeitungen sind voll davon

vol van iets zijn übtr

ganz erfüllt sein von einer Sache

vol verlangen uitkijken naar iets/iem übtr

etw/jdn herbeisehnen

vol verwachting übtr

voller Erwartung inv

een volle zaal

ein voller Saal

2. vol (geluiden):

vol

voll

3. vol (kleuren):

vol

satt

iem vol aankijken [o. aanzien ]

jdn voll ansehen

een volle betrekking

eine Ganztagsstelle

de boom staat in volle bloei

der Baum steht in voller Blüte

uit volle borst zingen

aus voller Brust singen

in volle ernst

in vollem Ernst

vol gas geven

Vollgas geben

in het volle licht komen te staan

≈ im Licht der Öffentlichkeit stehen

de maat is vol

das Maß ist voll

de volle melk

die Vollmilch

met het volste recht/in het volste vertrouwen

mit vollstem Recht/im vollsten Vertrauen

bij zijn volle verstand zijn

bei vollem Bewusstsein sein

iem niet voor vol aanzien

jdn nicht für voll nehmen

de volle waarheid

die ganze Wahrheit

een volle week

eine ganze Woche

in volle zee

auf hoher See

die struik zit vol ongedierte

dieser Strauch ist voll [o. voller] Ungeziefer inv

vol.

1. vol.:

vol.

vol.

2. vol.:

vol.

Volumen nt

Siehe auch: volume

vo·lu·me <volume|n, volume|s> [volymə] SUBST nt

1. volume (inhoud, hoeveelheid):

volume

Volumen nt

2. volume (sterkte van geluid):

volume

Lautstärke f

volk <volk|en, volk|eren> [vɔlk] SUBST nt

1. volk (gemeenschap van verwante bewoners):

volk

Volk nt

de volkeren van Europa

die Völker Europas

het Nederlandse volk

das niederländische Volk

2. volk (bewoners van een landstreek):

volk

Volk nt

volk

Leute Pl

3. volk (de onderdanen):

volk

Volk nt

dicht bij het volk staand

volksnah

4. volk (lagere sociale klasse):

volk

Volk nt

5. volk (menigte):

volk

Volk nt

volk

Leute Pl

er is veel volk op de been

es sind viele Leute unterwegs

6. volk (slag van mensen):

volk

Volk nt

volk

Leute Pl

dit soort volk

Leute dieses Schlages

7. volk (bezoek):

volk

Leute Pl

volk!

hallo! (ist da jd?)

goed volk!

gut Freund!

volt <volt|s> [vɔlt] SUBST m

volt

Volt nt

vol·daan [vɔldan] ADJ

1. voldaan (tevreden):

voldaan

zufrieden

voldaan zijn over iets

mit etw zufrieden sein

2. voldaan (betaald):

voldaan

bezahlt

voor voldaan tekenen

(den Empfang des Geldes) quittieren

3. voldaan (verzadigd):

voldaan

satt

voldaan

gesättigt form

vol·gen¹ <volgde, i. gevolgd> [vɔlɣə(n)] VERB intr

1. volgen (later komen):

volgen

folgen

als volgt

folgendermaßen

verdere bijzonderheden volgen

nähere Einzelheiten folgen

zij liet er dadelijk op volgen dat …

sie fügte sofort hinzu, dass …

op elkaar volgen

aufeinanderfolgen

de ene donderslag volgde op de andere

ein Donnerschlag folgte dem anderen

wie volgt?

wer ist der Nächste?

2. volgen (voortvloeien):

volgen

hervorgehen aus

volgen

folgen aus

daaruit volgt dat …

daraus folgt, dass …

daaruit volgt dat …

daraus geht hervor, dass …

vol·uit [vɔlœyt] ADV

voluit bekennen

lückenlos gestehen

zijn naam voluit schrijven

seinen Namen ausschreiben

voluit zingen

aus voller Brust singen

vol·ley <volley|s> [vɔli] SUBST f

volley

Volley m

volley (voetbal)

Volleyschuss m

volley (tennis)

Flugball m

vo·lu·me <volume|n, volume|s> [volymə] SUBST nt

1. volume (inhoud, hoeveelheid):

volume

Volumen nt

2. volume (sterkte van geluid):

volume

Lautstärke f

vol·vet [vɔlvɛt] ADJ

volvet

vollfett

vol·zet [vɔlzɛt] ADJ belg

volzet (vervoermiddel)

voll besetzt

volzet (theater, bioscoop e.d.)

ausverkauft

volzet (reizen, vliegtuig)

ausgebucht