Niederländisch » Deutsch

twee·spalt [twespɑlt] SUBST f geen Pl

wie·ge·len <wiegelde, h. gewiegeld> [wiɣələ(n)] VERB intr

in·ge·span·nen [ɪŋɣəspɑnə(n)] ADJ

ge·smol·ten VERB

gesmolten volt. deelw. van smelten¹, smelten²

Siehe auch: smelten , smelten

smel·ten2 <smolt, h. gesmolten> [smɛltə(n)] VERB trans

2. smelten (laten fijnkoken):

zwie·pen <zwiepte, h. gezwiept> [zwipə(n)] VERB intr

ge·spar·tel [ɣəspɑrtəl] SUBST nt geen Pl

ge·span·nen [ɣəspɑnə(n)] ADJ

1. gespannen (strak getrokken):

wie·ge·lied <wiegelied|eren> [wiɣəlit] SUBST nt

ge·spe·ten VERB

gespeten volt. deelw. van spijten

Siehe auch: spijten

spij·ten <speet, h. gespeten> [spɛitə(n)] VERB intr

ge·spo·ten VERB

gespoten volt. deelw. van spuiten¹, spuiten²

Siehe auch: spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] VERB intr (naar buiten geperst worden)

ge·sple·ten2 VERB

gespleten volt. deelw. van splijten¹, splijten²

Siehe auch: splijten , splijten

splij·ten2 <spleet, i. gespleten> [splɛitə(n)] VERB intr (een scheur krijgen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski