Übersetzungen für „aneinanderschließen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

auf·ein·ˈan·der·bei·ßen VERB trans

aufeinanderbeissen

opeenklemmen

die Zähne aufeinanderbeißen

de tanden opeenklemmen [o. op elkaar zetten]

an·ein·ˈan·der·ge·ra·ten VERB intr

1. aneinandergeraten:

aneinandergeraten

woorden [o. ruzie] krijgen

2. aneinandergeraten:

aneinandergeraten

handgemeen worden

zu·ein·ˈan·der·pas·sen, zu·ein·an·der ˈpas·sen VERB intr

zueinanderpassen

bij elkaar passen

über·ein·ˈan·der·schla·gen VERB trans unreg

übereinanderschlagen

over elkaar slaan

er saß da, die Beine übereinandergeschlagen

hij zat (er) met de benen over elkaar

in·ein·ˈan·der·grei·fen VERB intr unreg

1. ineinandergreifen:

ineinandergreifen

in elkaar grijpen

2. ineinandergreifen:

ineinandergreifen

elkaar overlappen

aus·ein·ˈan·der·set·zen² VERB refl

1. auseinandersetzen (intensiv beschäftigen mit):

auseinandersetzen

zich (grondig) bezighouden (met)

sich mit einem Problem auseinandersetzen

zich intensief [o. kritisch] met een probleem bezighouden

2. auseinandersetzen (Streitpunkte besprechen):

auseinandersetzen

besprekingen voeren

auseinandersetzen

van gedachten wisselen

sich mit seinen Kritikern auseinandersetzen

met zijn critici in nadere discussie treden [o. van gedachten wisselen]

zu·ein·ˈan·der·ste·hen, zu·ein·an·der ˈste·hen VERB intr

zueinanderstehen

elkaar bijstaan

ver·ˈschlis·sen [fɛɐ̯ˈʃlɪsn̩] ADJ

verschlissen

versleten

auf·ein·ˈan·der·sto·ßen VERB intr

aufeinanderstoßen

botsen

aufeinanderstoßen

opeenbotsen

aufeinanderstoßen

tegen elkaar botsen

zwei Autos stoßen aufeinander

twee auto's botsen op [o. tegen] elkaar

unsere Meinungen stoßen aufeinander

onze opvattingen botsen

die Freunde stießen in der Stadt zufällig aufeinander

de vrienden liepen elkaar in de stad toevallig tegen het lijf

an·ein·ˈan·der [anʔ͜aiˈnandɐ] ADV (zusammen, jeder an den anderen)

aneinander

aan elkaar

aneinander vorbeireden

langs elkaar heen praten

ver·ˈschlos·sen [fɛɐ̯ˈʃlɔsn̩] ADJ

1. verschlossen (mit einem Schlüssel zugemacht):

verschlossen

gesloten

verschlossen

op slot

2. verschlossen übtr (schweigsam, zurückhaltend):

verschlossen

gesloten

verschlossen

in zichzelf gekeerd