Übersetzungen für „ausdeichen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·wei·chen VERB intr

1. ausweichen (zu entgehen versuchen):

ausweichen

uitwijken (voor)

ausweichen

ontwijken

ausweichen

opzijgaan (voor)

ausweichen

uit de weg gaan (voor)

eine ausweichende Antwort

een ontwijkend antwoord

einem Auto ausweichen

voor een auto uitwijken

2. ausweichen (als Alternative beschreiten):

auf eine andere Straße ausweichen

via een andere weg rijden

auf eine andere Frequenz ausweichen

op een andere frequentie overgaan

auf einen anderen Flugplatz ausweichen

naar een ander vliegveld uitwijken

auf die Flügel ausweichen SPORT

naar de vleugels uitzwermen

ˈaus·rei·chen VERB intr

1. ausreichen:

ausreichen

voldoende [o. toereikend] zijn

der Vorrat/die Zeit reicht aus

de voorraad/tijd is voldoende

der Vorrat/die Zeit reicht aus

we hebben voldoende voorraad/tijd

2. ausreichen ugs:

ausreichen

rondkomen

ausreichen

uitkomen

mit dem Taschengeld nicht ausreichen

met zijn zakgeld niet rondkomen [o. toekomen]

ˈaus·glei·chen¹ VERB intr unreg SPORT

ausgleichen (wettmachen)

gelijkmaken

ˈaus·strei·chen VERB trans

1. ausstreichen (ausschmieren):

ausstreichen

uitstrijken

ausstreichen

uitsmeren

ausstreichen

uitwrijven

2. ausstreichen (glätten):

ausstreichen

uitstrijken

ausstreichen

gladstrijken

3. ausstreichen (auffüllen):

ausstreichen

instrijken

ausstreichen

opvullen

die Fugen mit Kalk ausstreichen

de voegen met kalk instrijken [o. volzetten]

4. ausstreichen (bestreichen):

ausstreichen

bestrijken

eine Backform mit Butter ausstreichen

een bakvorm met boter bestrijken [o. insmeren]

5. ausstreichen (durch Streichen ungültig machen):

ausstreichen

(uit)schrappen

ausstreichen

doorhalen

die Vergangenheit ausstreichen

het verleden uitwissen

ˈaus·ge·gli·chen [ˈ͜ausgəglɪçn̩] ADJ

ausgeglichen

evenwichtig

ausgeglichen

gelijkmatig

ausgeglichen

regelmatig

ein ausgeglichener Etat

een begroting in evenwicht

ˈaus·deh·nen¹ VERB trans

1. ausdehnen:

ausdehnen (ausbreiten)

uitbreiden

ausdehnen (ausbreiten)

(doen) uitzetten

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

(uit)rekken

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

vergroten

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

verruimen

seine Interessen auf etw ausdehnen

zijn interesses tot iets uitbreiden

Wärme dehnt Metalle aus

door warmte zetten metalen uit

2. ausdehnen (verlängern):

ausdehnen

verlengen

einen Besuch bis zum nächsten Tag ausdehnen

een bezoek tot de volgende dag rekken

die Versammlung lange ausdehnen

de vergadering lang laten duren

ˈaus·den·ken¹ VERB trans unreg

1. ausdenken (vorstellen):

ausdenken

uitdenken

ausdenken

ten einde denken

die Folgen sind nicht auszudenken

de gevolgen zijn onvoorstelbaar

2. ausdenken (erfinden):

ausdenken

uitdenken

ausdenken

bedenken

ausdenken

uitvinden

ein neues Verfahren ausdenken

een nieuw procedé bedenken [o. uitvinden]

ˈaus·dre·hen VERB trans

1. ausdrehen ugs (ausmachen):

ausdrehen

uitdraaien

ausdrehen

uitdoen

den Fernseher ausdrehen

de televisie afzetten

2. ausdrehen (von einer Schraube):

ausdrehen

uitdraaien

3. ausdrehen (auf einer Drehbank):

ausdrehen

uitdraaien

ˈein·dei·chen [-d͜aiçn̩] VERB trans

eindeichen

indijken

eindeichen

bedijken

ˈaus·die·nen VERB intr ugs

ausdienen

uitdienen

der Apparat hat ausgedient

het apparaat heeft uitgediend [o. z'n tijd gehad]

ˈaus·dru·cken¹ VERB intr VERLAG

ausdrucken

afdrukken