Übersetzungen für „elongieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

lo·ˈgie·ren¹ [loˈʒiːrən] VERB intr veraltet

logieren

logeren

pro·lon·ˈgie·ren [prolɔŋˈgiːrən] VERB trans

1. prolongieren WIRTSCH:

prolongieren

prolongeren

2. prolongieren geh (eines Films):

prolongieren A südd

prolongeren

de·ran·ˈgie·ren [derãˈʒiːrən] VERB trans

1. derangieren:

derangieren

derangeren

derangieren

hinderen

derangieren

lastigvallen

2. derangieren:

derangieren

in wanorde brengen

derangieren

toetakelen

derangieren

verfomfaaien

fin·ˈgie·ren [fɪnˈgiːrən] VERB trans geh

fingieren

fingeren

fingieren

verzinnen

fun·ˈgie·ren [fʊŋˈgiːrən] VERB intr

fungieren

fungeren

als Vorsitzender fungieren

als voorzitter fungeren [o. optreden]

ran·ˈgie·ren¹ [raŋˈʒiːrən, rãˈʒiːrən] VERB intr

rangieren

komen (voor) [o. (na)]

rangieren

gerekend worden tot

das rangiert bei mir an zweiter Stelle

dat komt bij mij op de tweede plaats

hinter jdm rangieren

een plaats achter iem innemen

tan·ˈgie·ren [taŋˈgiːrən] VERB trans

tangieren a. MATH (streifen)

raken

tangieren geh übtr a. (betreffen)

aangaan

tangieren geh übtr a.

treffen

le·ˈgie·ren [leˈgiːrən] VERB trans

1. legieren (Metall):

legieren

legeren

legieren

alliëren

2. legieren (Suppe):

legieren

binden

legieren

verdikken

emul·ˈgie·ren [-ˈgiːrən] VERB trans

emulgieren

emulgeren

emulgieren

een emulsie maken van [o. met]

re·le·ˈgie·ren [-ˈgiːrən] VERB trans geh SCHULE

relegieren

relegeren

relegieren

verwijderen

de·le·ˈgie·ren [deleˈgiːrən] VERB trans

1. delegieren:

delegieren

delegeren

delegieren

afvaardigen

2. delegieren:

delegieren

delegeren

delegieren

overdragen

en·ga·ˈgie·ren¹ [ãgaˈʒiːrən] VERB trans ugs

engagieren

engageren

ar·ran·ˈgie·ren¹ [arãˈʒiːrən] VERB trans

1. arrangieren a. MUS:

arrangieren

arrangeren

2. arrangieren (gut (zusammen) passen):

Blumen arrangieren

bloemen schikken

re·strin·ˈgie·ren [restrɪŋˈgiːrən] VERB trans geh

restringieren

restringeren

restringieren

beperken

restringieren

inperken

restringieren

bekorten

ne·ˈgie·ren [neˈgiːrən] VERB trans geh a. LING

negieren

negeren

negieren

ontkennen

re·ˈgie·ren² [reˈgiːrən] VERB trans

1. regieren:

regieren

regeren

regieren

besturen

regieren

leiden

2. regieren:

regieren

in de macht hebben

regieren

beheersen

regieren

de baas zijn

3. regieren LING:

regieren

regeren

regieren

hebben

pur·ˈgie·ren¹ [pʊrˈgiːrən] VERB intr MED

purgieren

purgeren

re·a·ˈgie·ren [reaˈgiːrən] VERB intr

reagieren

reageren

sauer reagieren ugs

geprikkeld [o. kwaad] reageren

di·ri·ˈgie·ren [diriˈgiːrən] VERB trans

1. dirigieren MUS:

dirigieren

dirigeren

dirigieren

leiden

Wendungen:

einen Betrieb dirigieren übtr

een bedrijf leiden

re·di·ˈgie·ren [rediˈgiːrən] VERB trans

redigieren

redigeren

redigieren

bewerken