Übersetzungen für „Zuilen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zui·den [zœydə(n)] SUBST nt geen Pl

1. zuiden (kompasstreek):

zuiden

Süden m

zuiden meteo., scheepv.

Süd

raam op het zuiden

Südfenster nt

op het zuiden uitziend

südseitig

een kamer op het zuiden

ein Zimmer nach Süden

ten zuiden (van)

südlich von +Dat

ten zuiden (van)

südlich +Gen

2. zuiden (deel van de wereld):

zuiden

Süden m

naar het zuiden gaan

in den Süden fahren

zui·gen² <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] VERB intr

zuigen

saugen

zuigen (stofzuigen)

staubsaugen

op zijn duim zuigen

am Daumen lutschen

zui·pen <zoop, h. gezopen> [zœypə(n)] VERB trans

zuipen

saufen

hij zuipt als een tempelier

er säuft wie ein Loch ugs

zul·len¹ <zou> [zʏlə(n)] VERB Aux

1. zullen (ter vorming van de toekomende tijd):

zullen

werden

je zult er eens spijt van hebben

das wird dir noch leidtun

(als bedreiging) wacht maar, ik zal je!

na, warte! dich werde ich schon noch kriegen!

ik zal eens kijken

ich will mal sehen

ik heb beloofd te zullen komen

ich habe versprochen zu kommen

dat zul je nu altijd zien!

es ist immer (wieder) dasselbe!

2. zullen (ter vorming van de conditionalis):

zullen

würden

zou je denken?

meinst du?

ik zou het doen

ich würde es tun

zou je ze niet?

ich könnte sie ohrfeigen!

hui·len <huilde, h. gehuild> [hœylə(n)] VERB intr

1. huilen (mensen):

huilen

weinen

ik moet huilen van de uienlucht übtr

mir tränen die Augen vom Zwiebelschälen

om iets huilen

über eine Sache weinen

tranen met tuiten huilen

dicke Tränen weinen

huilen van pijn

vor Schmerz weinen

het is huilen met de pet op ugs

es ist unter aller Kanone ugs [o. Kritik]

2. huilen (janken, loeien):

huilen

heulen

de hond huilt

der Hund heult

met de wolven (honden) in het bos mee huilen übtr

mit den Wölfen heulen ugs

het is om (van) te huilen

es ist zum Weinen

de sirenes huilen dagelijks

die Sirenen heulen täglich

kui·len <kuilde, h. gekuild> [kœylə(n)] VERB trans

kuilen (aardappels e.d.)

einmieten

kuilen (groenvoer)

silieren

pui·len <puilde, h. gepuild> [pœylə(n)] VERB intr

puilen

(hervor)quellen

de ogen puilden uit zijn hoofd

ihm quollen die Augen (fast) aus dem Kopf

rui·len <ruilde, h. geruild> [rœylə(n)] VERB trans

ruilen

tauschen

ruilen (inruilen)

eintauschen

ruilen (omruilen)

umtauschen

ruilen SCHACH

abtauschen

met iem van plaats ruilen

mit jdm die Plätze tauschen

postzegels ruilen

Briefmarken tauschen

de woning tegen een grotere ruilen

die Wohnung gegen eine größere (ein)tauschen

ruilen toegestaan

Umtausch gestattet

zullen we ruilen?

wollen wir tauschen?

waar (er) twee ruilen moet er één huilen

beim Tauschen kommt immer einer zu kurz

zei·len <zeilde, h./i. gezeild> [zɛilə(n)] VERB intr

zeilen

segeln

de haven in zeilen

in den Hafen segeln

tegen de wind in zeilen

gegen den Wind segeln

de dronkaard zeilt over straat

der Betrunkene torkelt über die Straße