Übersetzungen für „brand“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

brand <brand|en> [brɑnt] SUBST m

1. brand:

brand (vertering door vuur)

Brand m

brand (uitroep)

Feuer nt

in brand staan

in Flammen stehen

in brand raken [o. vliegen]

in Brand Akk geraten

in brand raken [o. vliegen]

Feuer fangen

de plaats van de brand

die Brandstätte

de plaats van de brand

die Brandstelle

smeulende brand

Schwelbrand m

tegen brand beveiligd

feuersicher

iem uit de brand helpen übtr

jdm aus der Klemme helfen

iem uit de brand helpen übtr

jdm aus der Patsche helfen ugs

er is brand!

es brennt!

er is brand!

Feuer!

2. brand (geval van brand):

brand

Brand m

brand

Feuer nt

brandjes maken

Brände legen

uitgestrekte brand

Flächenbrand m

uitslaande brand

Großbrand m

uitslaande brand

Großfeuer nt

3. brand (het gloeien van lichaam(sdeel)):

brand

Hitze f

uit de brand zijn übtr

gerettet sein

4. brand (ziekte):

brand

Brand m

5. brand (geestdrift, hartstocht):

brand

Feuer nt

brand form

Brand m

bran·den¹ <brandde, h. gebrand> [brɑndə(n)] VERB intr

branden

brennen

het gas brandt te hoog

die Gasflamme ist zu groß

cognac brandt in de keel

Kognak brennt einem im Hals

de vraag brandde mij op de lippen übtr

die Frage brannte mir auf der Zunge [o. Seele]

branden van verlangen übtr

vor Sehnsucht Dat brennen

een brandend vraagstuk übtr

eine brennende Frage

ik ben er niet op gebrand

ich bin nicht darauf +Akk erpicht

bran·den² <brandde, h. gebrand> [brɑndə(n)] VERB trans

1. branden (door vuur doen verteren):

branden

abbrennen

zoden branden

Gras abbrennen

2. branden (doen smeulen):

branden

abbrennen

wierook branden

Weihrauch abbrennen

3. branden:

branden (schroeien, d.m.v. vuur bewerken)

brennen

branden (een (merk)teken branden in)

einbrennen

branden (koffie)

rösten

branden (wond)

ausbrennen

gebrande amandelen

gebrannte Mandeln

een merk op een vat branden

ein Zeichen in ein Fass brennen

het brood is zwart gebrand

das Brot ist verbrannt

4. branden (vastleggen):

branden

einprägen

5. branden (door vuur bezeren):

branden

sich verbrennen

zich aan de kachel branden

sich am Ofen verbrennen

zijn vingers branden übtr

sich Dat die Finger verbrennen

Übersetzungen für „brand“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Brand <Brand(e)s, Brände> [brant] SUBST m

1. Brand (Feuer):

Brand

brand

Brand

vuur nt

Brand übtr a.

hevigheid

Brand übtr a.

gloed

er hat das Haus in Brand gesteckt [o. gesetzt]

hij heeft het huis in brand gestoken

2. Brand regional (Heizmaterial):

Brand

brandstof

3. Brand (brennendes Stück) meist Pl:

Brand

brandend stuk nt (hout)

4. Brand ugs (Durst) kein Pl:

Brand

dorst

5. Brand MED:

Brand

koudvuur nt

Brand

gangreen nt

6. Brand BOT:

Brand

(koren)brand

7. Brand TECH kein Pl:

Brand

het branden

Brand

het bakken

ˈbran·den [ˈbrandn̩] VERB intr (Wellen)

branden

breken

branden

slaan

brandender Beifall

donderend applaus

brandender Verkehr

razend druk verkeer

Beispielsätze für brand

smeulende brand

Schwelbrand m

uitgestrekte brand

Flächenbrand m

uitslaande brand

Großbrand m

zich tegen brand verzekeren

sich gegen Feuer versichern

in brand raken [o. vliegen]

in Brand Akk geraten

uit de brand zijn übtr

gerettet sein

een brand meester worden

einen Brand unter Kontrolle bringen

moord en brand schreeuwen übtr

Zeter und Mord(io) schreien

beveiligd tegen inbraak/brand

einbruch(s)-/feuersicher

in brand staan

in Flammen stehen

tegen brand beveiligd

feuersicher

er is brand!

es brennt!

de uitslaande brand

der Großbrand

in brand vliegen

Feuer fangen

een brand onder controle hebben

einen Brand unter Kontrolle haben

de plaats van de brand

die Brandstätte

iets in brand steken

etw in Brand setzen