Niederländisch » Deutsch

be·dre·ven·heid <bedreven|heden> [bədrevə(n)hɛɪt] SUBST f

ge·meen·heid <gemeen|heden> [ɣəmenhɛɪt] SUBST f

ge·le·gen·heid <gelegen|heden> [ɣəleɣənhɛit] SUBST f

1. gelegenheid (plaats m.b.t. haar geschiktheid):

Lage f

4. gelegenheid (zaak waar men iets kan gebruiken):

te·vre·den·heid [təvredənhɛit] SUBST f geen Pl

ge·sple·ten·heid <gespleten|heden> [ɣəspletənhɛɪt] SUBST f

1. gespletenheid (schizofrenie):

2. gespletenheid (verdeeldheid):

ge·dre·ven VERB

gedreven → drijven¹, → drijven²

Siehe auch: drijven , drijven

drij·ven2 <dreef, h. gedreven> [drɛivə(n)] VERB trans

4. drijven (in beweging brengen):

6. drijven (figuren slaan in metaal):

ver·le·gen·heid [vərleɣə(n)hɛit] SUBST f geen Pl

1. verlegenheid (het verlegen zijn):

ver·wor·ven·heid <verworven|heden> [vərwɔrvə(n)hɛit] SUBST f

be·trok·ken·heid [bətrɔkənhɛit] SUBST f geen Pl (geëngageerdheid)

ef·fen·heid <effen|heden> [ɛfənhɛɪt] SUBST f

munt·een·heid [mʏntenhɛit] SUBST f geen Pl

al·ge·meen·heid <algemeen|heden> [ɑlɣəmenhɛit] SUBST f

2. algemeenheid (vaag gezegde):

ver·la·ten·heid [vərlatənhɛit] SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski