Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „aanwenning“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈan·wen·den: Transitives Verb
ˈHap·pe·ning: Nomen
ˈAn·wen·dung: Nomen
ˈin·wen·dig: Adjektiv und Adverb
ˈan·wend·bar: Adjektiv und Adverb
ˈan·wei·sen: Transitives Verb
ˈan·wer·ben: Transitives Verb
ˈan·we·send: Adjektiv und Adverb
ˈAn·wei·sung: Nomen
ˈein·wen·den: Transitives Verb

Meintest du vielleicht: inwendig , Anwendung , Happening , anwenden , einwenden , Anweisung , anwesend , anwerben , anweisen und anwendbar

ˈan·wen·den VERB trans

1. anwenden (gebrauchen):

2. anwenden (übertragen):

ein Gesetz/einen Paragrafen auf einen Fall anwenden

een wet/paragraaf op een geval toepassen

ˈHap·pe·ning <Happenings, Happenings> [ˈhɛpənɪŋ] SUBST nt

ˈAn·wen·dung SUBST f

1. Anwendung (Gebrauch):

gebruik(making)

Anwendung finden geh

gebruikt [o. toegepast] worden

in [o. zur ] Anwendung kommen geh

aangewend [o. gebruikt] [o. toegepast] worden

etw in [o. zur ] Anwendung bringen geh

iets aanwenden [o. gebruiken] [o. in toepassing brengen]

unter Anwendung von Gewalt

met gebruikmaking van geweld

zur Anwendung gelangen geh

aangewend [o. gebruikt] [o. toegepast] worden

2. Anwendung (Übertragung):

3. Anwendung MED (therapeutische Maßnahme):

therapeutische maatregel

ˈin·wen·dig [ˈɪnvɛndɪç] ADJ

der inwendige Mensch

de inwendige mens

eine inwendige Tasche

jdn/etw in- und auswendig kennen ugs

iem/iets van binnen en van buiten kennen

ˈan·wend·bar [ˈanvɛntbaːɐ̯] ADJ

1. anwendbar:

2. anwendbar:

die Theorie ist auf die Praxis anwendbar

de theorie is toepasselijk op de praktijk

ˈan·wei·sen VERB trans

1. anweisen (beauftragen):

jdn anweisen, etw zu tun

iem opdragen iets te doen

2. anweisen (anleiten):

3. anweisen (überweisen):

einen Betrag/das Gehalt anweisen

een bedrag/het salaris overschrijven [o. overmaken]

4. anweisen (zuweisen, zuteilen):

jdm eine Arbeit anweisen

iem een werk toewijzen

ˈan·wer·ben VERB trans

in dienst nemen

ˈan·we·send [ˈanvɛːzn̩t] ADJ

nicht ganz anwesend sein ugs scherzh

(met zijn gedachten) afwezig zijn

ˈAn·wei·sung [ˈanv͜aizʊŋ] SUBST f

1. Anweisung (Anleitung):

2. Anweisung (Anordnung):

Anweisungen ergehen lassen/erteilen geh

orders [o. instructies] uitvaardigen/geven

nach ärztlicher Anweisung

op [o. volgens] voorschrift van de dokter

3. Anweisung (Gebrauchsanweisung):

gebruiksaanwijzing

4. Anweisung FIN (Überweisung):

Anweisung auf ein Konto

overschrijving [o. overmaking] op een rekening

5. Anweisung FIN (Forderung zur Ausbezahlung):

order f of nt tot uitbetaling

6. Anweisung FIN (Scheck):

eine Anweisung auf die Kasse

een aanwijzing op de kas

ˈein·wen·den VERB trans

inbrengen tegen

da gegen lässt sich nichts einwenden

daar valt niets tegen in te brengen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski