Übersetzungen für „lesgeld“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB trans

1. lesen (auflesen, sammeln):

lesen

lezen

lesen

inzamelen

lesen

oogsten

lesen

plukken

Ähren lesen

aren lezen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

lesen

(uit)lezen

lesen

uitzoeken

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

lesen

schoonmaken

Salat lesen

sla schoonmaken

ˈBar·geld <Bargeld(e)s> SUBST nt kein Pl

Bargeld

contant geld nt

Bargeld

contanten

ˈBuß·geld SUBST nt

Bußgeld

(geld)boete

Bußgeld

bekeuring

Bußgeld

straf

ˈSeh·feld SUBST nt

Sehfeld

gezichtsfeld

Sehfeld

gezichtskring

ˈle·gen¹ [ˈleːgn̩] VERB trans

legen

leggen

Hand an sich legen

de hand aan zichzelf slaan

der Lehrer legte den Unterricht auf den Abend

de leraar [o. docent] verschoof zijn lessen naar 's avonds

etw auf die hohe Kante legen übtr

geld sparen [o. opzijleggen]

Feuer legen

brand stichten

jdm das Handwerk legen übtr

aan iems praktijken een einde maken

jdm etw zur Last legen

iem iets ten laste leggen

le·ˈger [leˈʒeːɐ̯, leˈʒɛːɐ̯] ADJ

1. leger (ungezwungen):

leger

nonchalant

leger

losjes

leger

ongedwongen

2. leger (bequem):

leger

gemakkelijk