Übersetzungen für „schijven“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈschi·cken² [ˈʃɪkn̩] VERB intr (kommen lassen)

nach dem Arzt schicken ugs

de dokter laten halen

ˈschie·ben¹ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] VERB trans

schieben

(voort)schuiven

schieben

(voort)duwen

das Fahrrad auf den Berg schieben

de fiets de berg op duwen

er schob seine Schmerzen auf das Wetter

hij gaf het weer de schuld voor zijn pijn

jdn schieben übtr (antreiben)

iem ertoe brengen (iets te doen)

etw zur Seite schieben übtr

iets terzijde schuiven

jdm eine schieben ugs

iem een oorveeg geven

ˈschie·len [ˈʃiːlən] VERB intr

1. schielen MED:

schielen

loensen

schielen

scheel zien [o. kijken]

auf dem linken Auge schielen

met het linkeroog scheel kijken

2. schielen ugs (haben wollen):

schielen

loensen

schielen

gluren

schielen

lonken

nach einem hohen Posten schielen

naar een hoge functie lonken

ˈschie·ßen² <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VERB trans

1. schießen:

schießen

schieten

etw in Grund und Boden schießen

iets platschieten

jdn über den Haufen schießen

iem neerknallen

2. schießen BERGB:

schießen

met explosieven openen

jdm eine schießen ugs

iem een oorveeg [o. draai om zijn oren] geven

ˈschif·fen¹ [ˈʃɪfn̩] VERB intr

1. schiffen ugs (urinieren):

schiffen

zeiken

schiffen

pissen

2. schiffen veraltet (auf dem Meer):

schiffen

varen

ˈschip·pen [ˈʃɪpn̩] VERB trans regional

schippen

scheppen

ˈschie·nen [ˈʃiːnən] VERB trans

1. schienen MED:

schienen

spalken

2. schienen HIST:

schienen

een wapenrusting aanleggen

ˈschin·den <schindete, geschunden> [ˈʃɪndn̩] VERB trans

1. schinden (grausam antreiben):

schinden

afbeulen

schinden

afjakkeren

schinden

uitzuigen

schinden

kwellen

2. schinden ugs (sparen):

schinden

sparen

schinden

omzeilen

Fahrgeld schinden

zwart rijden

3. schinden ugs (heraus locken):

schinden

uitlokken

bei jdm ein paar Euro schinden

iem een paar euro aftroggelen

Eindruck schinden (wollen)

op alle mogelijke manieren indruk willen maken

Eindruck schinden (wollen)

erg willen imponeren

Zeit schinden

tijd (trachten te) winnen

ˈSchin·ken <Schinkens, Schinken> [ˈʃɪŋkn̩] SUBST m

1. Schinken GASTRO:

Schinken

ham

2. Schinken ugs:

Schinken (Oberschenkel)

dij

Schinken (Gesäß)

bil

3. Schinken ugs selten (Bein):

Schinken

been nt

4. Schinken scherzh (Buch):

Schinken

(dikke) pil

Schinken

dik boek nt

5. Schinken scherzh (Film, Theaterstück):

Schinken

draak

Schinken

(slechte) lange film

Schinken

(slecht) lang (toneel)stuk

ˈSchie·fer <Schiefers, Schiefer> [ˈʃiːfɐ] SUBST m

Schiefer

lei(steen)

Schiefer

schiefer

ˈSchif·fer(in) <Schiffers, Schiffer> [ˈʃɪfɐ] SUBST m(f)

Schiffer(in)

schipper m en f

ˈSchim·mel <Schimmels, Schimmel> [ˈʃɪml̩] SUBST m

1. Schimmel (Pferd):

Schimmel

schimmel

2. Schimmel BOT kein Pl:

Schimmel

schimmel

3. Schimmel ugs (Schablone):

Schimmel

schema nt

Schimmel

sjabloon

ˈSchin·del <Schindel, Schindeln> [ˈʃɪndl̩] SUBST f

Schindel

dakspaan

Schindel

dakplankje

Schindel

schindel

ˈSchin·der <Schinders, Schinder> [ˈʃɪndɐ] SUBST m

Schinder

beul

Schinder

uitzuiger

Schinder

slavendrijver

ˈSchip·per <Schippers, Schipper> [ˈʃɪpɐ] SUBST m nordd

Schipper

schipper

schi·zo·ˈid [ʃi͜tsoˈiːt, sçi͜tsoˈ-] ADJ PSYCHO

schizoid

schizoïde

ˈSchim·mer <Schimmers, Schimmer> [ˈʃɪmɐ] SUBST m

1. Schimmer (matter Glanz):

Schimmer

(zwakke) glans

Schimmer

schijnsel nt

Schimmer

schijn

2. Schimmer übtr (kleine Spur):

Schimmer

zweem(pje) nt

Schimmer

glimp

Schimmer

sprankje nt

ein Schimmer von Hoffnung

een zweem van hoop

ein Schimmer von Hoffnung

een zweempje [o. sprankje] hoop

3. Schimmer ugs übtr (Idee):

Schimmer

notie

Schimmer

benul nt

Schimmer

idee nt

keinen blassen Schimmer haben

(er) geen flauw benul [o. idee] (van) hebben

Schieber SUBST

Benutzereintrag

Schieber m TECH

schuifje Dim

Schieber m TECH

duwstang f