Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für Entstellung im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ont·stel·len: Verb
ont·stel·lend: Adjektiv und Adverb
pat·stel·ling: Nomen
vast·stel·ling: Nomen
uit·stel·len: Verb
ont·ste·king: Nomen
ont·stem·ming: Nomen
stel·ling: Nomen
te·recht·stel·ling: Nomen
ont·stel·te·nis: Nomen
ont·steld: Adjektiv und Adverb
vast·stel·len: Verb
ont·ste·ken: Verb
ont·stem·men: Verb
stel·lend: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: patstelling , ontstellend , ontstellen , vaststelling , stelling , ontstemming , ontsteking , uitstellen , terechtstelling , ontsteltenis , stellend , ontstemmen , ontsteken , vaststellen und ontsteld

ont·stel·len² <ontstelde, h. ontsteld> [ɔntstɛlə(n)] VERB intr (van streek raken)

die Fassung verlieren

ont·stel·lend [ɔntstɛlənt] ADJ

ontstellend

ontstellend

pat·stel·ling <patstelling|en> [pɑtstɛlɪŋ] SUBST f ook übtr

patstelling

Patt nt

vast·stel·ling <vaststelling|en> [vɑ(st)stɛlɪŋ] SUBST f

1. vaststelling (afspraak, bepaling):

vaststelling

vaststelling

2. vaststelling (bepaling, besluit):

vaststelling

vaststelling

3. vaststelling (constatering):

vaststelling

uit·stel·len <stelde uit, h. uitgesteld> [œytstɛlə(n)] VERB trans

uitstellen (plan, project)

een afspraak (een week) uitstellen

eine Verabredung (um eine Woche) verschieben

de opening wordt een dag uitgesteld

die Eröffnung verschiebt sich um einen Tag

voor onbepaalde tijd/tot nadere datum uitstellen

auf unbestimmte Zeit/bis auf weiteres verschieben

ont·ste·king <ontsteking|en> [ɔntstekɪŋ] SUBST f

1. ontsteking (aansteking):

2. ontsteking med.:

3. ontsteking (verbrandingsmotor):

4. ontsteking gesch.:

Zünder m

ont·stem·ming <ontstemming|en> [ɔntstɛmɪŋ] SUBST f

ontstemming

ontstemming

Missmut m

ontstemming

Verstimmtheit f

ontstemming

Unmut m form

stel·ling <stelling|en> [stɛlɪŋ] SUBST f

1. stelling (het stellen van een vraag, probleem):

Fragestellung f

Problemstellung f

de stelling van het probleem is onjuist

die Problemstellung ist nicht richtig

2. stelling (wijze waarop iets, iem is geplaatst):

een gunstige stelling opbouwen SCHACH (dammen)

eine günstige Stellung aufbauen

zwaar geschut in stelling brengen übtr (dammen)

grobes [o. schweres] Geschütz auffahren

3. stelling mil.:

de stellingen betrekken

in Stellung gehen

een kanon in stelling brengen

eine Kanone auffahren

stelling nemen tegen übtr

Stellung nehmen gegen +Akk

4. stelling (steiger):

Gerüst nt

een stelling oprichten

ein Gerüst aufbauen

5. stelling (staand rek):

Gestell nt

Regal nt

de boeken staan op stellingen

die Bücher stehen in Regalen

6. stelling:

stelling (beginsel)

These f

stelling (allgemeen)

een gewaagde stelling

eine kühne These [o. Behauptung]

7. stelling wisk.:

Satz m

Theorem nt

een stelling bewijzen

einen Lehrsatz beweisen

de stelling van Pythagoras

der Satz des Pythagoras

8. stelling (promotie):

These f

9. stelling (getimmerte):

Lattengestell nt

Bock m

te·recht·stel·ling <terechtstelling|en> [tərɛxtstɛlɪŋ] SUBST f

terechtstelling

ont·stel·te·nis [ɔntstɛltənɪs] SUBST f geen Pl

1. ontsteltenis (verwarring, beroering):

ontsteltenis

ontsteltenis

2. ontsteltenis (schrik):

ontsteltenis

Schreck m

ontsteltenis

zij liet van ontsteltenis de schaal vallen

vor Schreck ließ sie die Schale [o. Schüssel] fallen

ont·steld <ontstelde, ontstelder, ontsteldst> [ɔntstɛlt] ADJ

ontsteld raken

ontsteld raken

die Fassung verlieren

vast·stel·len <stelde vast, h. vastgesteld> [vɑstɛlə(n)] VERB trans

1. vaststellen (afspreken, bepalen):

vaststellen

vaststellen

vaststellen

de vastgestelde tijd en plaats

Ort und Zeit der Verabredung

2. vaststellen (voorschrijven, besluiten):

vaststellen

vaststellen

verbindlich beschließen

vaststellen

de vastgestelde tekst

der verbindliche Text

3. vaststellen (constateren):

vaststellen

sporen vaststellen

4. vaststellen (zich zekerheid verschaffen over):

vaststellen

vaststellen

de schade vaststellen

den Umfang des Schadens feststellen

ont·ste·ken² <ontstak, h. ontstoken> [ɔntstekə(n)] VERB trans (aansteken)

entzünden form

anmachen ugs

ont·stem·men <ontstemde, h. ontstemd> [ɔntstɛmə(n)] VERB trans

stel·lend [stɛlənt] ADJ

de stellende trap (van adjectieven)

de stellende trap (van adjectieven)

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski