Niederländisch » Deutsch

ge·flo·ten VERB

gefloten volt. deelw. van fluiten¹, fluiten²

Siehe auch: fluiten , fluiten

flui·ten2 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB intr

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

flui·ten1 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VERB trans

1. fluiten (geluid voortbrengen):

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

beu·len <beulde, h. gebeuld> [bølə(n)] VERB intr

ge·fun·deerd [ɣəfʏndert] ADJ

ge·fluis·ter [ɣəflœystər] SUBST nt geen Pl

bel·len1 <belde, h. gebeld> [bɛlə(n)] VERB trans

1. bellen (door een bel roepen):

2. bellen (opbellen):

de·len1 <deelde, h. gedeeld> [delə(n)] VERB trans

3. delen (meevoelen):

fa·len <faalde, h. gefaald> [falə(n)] VERB intr

gil·len1 <gilde, h. gegild> [ɣɪlə(n)] VERB trans

hea·len <healde, h. geheald> [hiːlə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski