Niederländisch » Deutsch

chris·ten <christen|en> [krɪstə(n)] SUBST m

aan·rich·ten <richtte aan, h. aangericht> [anrɪxtə(n)] VERB trans

in·lijs·ten <lijstte in, h. ingelijst> [ɪnlɛistə(n)] VERB trans

ba·tis·ten [batɪstə(n)] ADJ attr

af·tas·ten <tastte af, h. afgetast> [ɑftɑstə(n)] VERB trans

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] VERB intr

3. berusten (in bezit zijn van):

on·kos·ten [ɔŋkɔstə(n)] SUBST Pl

2. onkosten (buitengewone kosten):

af·las·ten VERB trans

aflasten → afgelasten

Siehe auch: afgelasten

al·bas·ten [ɑlbɑstə(n)] ADJ

ver·kwis·ten <verkwistte, h. verkwist> [vərkwɪstə(n)] VERB trans

be·twis·ten <betwistte, h. betwist> [bətwɪstə(n)] VERB trans

om·lijs·ten <omlijstte, h. omlijst> [ɔmlɛistə(n)] VERB trans

ont·las·ten1 <ontlastte zich, h. zich ontlast> [ɔntlɑstə(n)] VERB wk ww zich ontlasten

1. ontlasten (zijn behoefte doen):

2. ontlasten (uitmonden):

3. ontlasten (zich van zijn inhoud ontdoen):

po·lijs·ten <polijstte, h. gepolijst> [polɛistə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski