Niederländisch » Deutsch

be·jaar·de <bejaarde|n> [bəjardə] SUBST m en f

be·jam·me·ren <bejammerde, h. bejammerd> [bəjɑmərə(n)] VERB trans

1. bejammeren (lot):

2. bejammeren (betreuren):

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

2. schenden (onteren):

schänden form
entehren form

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] VERB trans

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

3. terugzenden (terugsturen):

be·jaar·den·werk [bəjardə(n)wɛrk] SUBST nt geen Pl

be·jaar·den·pas <bejaardenpas|sen> [bəjardə(n)pɑs] SUBST m

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VERB trans

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VERB trans

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VERB trans

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] VERB trans

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] VERB trans

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

door·zen·den <zond door, h. doorgezonden> [dorzɛndə(n)] VERB trans

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] SUBST Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski