Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „getooid“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

be·rooid: Adjektiv und Adverb
ge·moeid: Adjektiv und Adverb
ge·tob: Nomen
ge·touw: Nomen
get·to: Nomen
ge·tand: Adjektiv und Adverb
ge·trouw: Adjektiv und Adverb
ge·tuigd: Adjektiv und Adverb
ge·klooi: Nomen
ge·lid: Nomen
ge·heid: Adjektiv und Adverb
ge·leid: Adjektiv und Adverb
ge·luid: Nomen
ge·haaid: Adjektiv und Adverb
gek·heid: Nomen
ge·kruid: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: gemoeid , berooid , gekruid , gekheid , gehaaid , geluid , geleid , geheid , gelid , geklooi , getuigd , getrouw , getand , getto , getouw und getob

be·rooid <berooide, berooider, berooidst> [bərojt] ADJ

berooid

arm

berooid

mittellos

ge·moeid [ɣəmujt] ADJ

ge·tob [ɣətɔp] SUBST nt geen Pl

1. getob (abstract: gepeins):

getob

Gegrübel nt ugs

2. getob:

getob (concreet: moeite)

Mühsal f

getob (concreet: gezwoeg)

Plackerei f ugs

ge·touw <getouw|en> [ɣətɑu] SUBST nt

getouw

Webstuhl m

get·to <getto|'s> [ɡɛto, ɣɛto] SUBST nt

getto

G(h)etto nt

ge·tand [ɣətɑnt] ADJ

getand

gezahnt

getand

gezähnt

getand

gezackt

een getande bergkam

ein gezackter Gebirgskamm

getande bladeren plantk.

gezahnte [o. gezähnte] Blätter Pl

getande postzegels

gezähnte Briefmarken Pl

ge·trouw <getrouwe, getrouwer, getrouwst> [ɣətrɑu] ADJ

1. getrouw (nauwkeurig, betrouwbaar):

getrouw

getreu

getrouw naar de natuur

naturgetreu

een getrouwe vertaling

eine Eins-zu-eins-Übersetzung

2. getrouw (trouw):

getrouw

(ge)treu

zijn belofte getrouw

getreu seinem Versprechen

de getrouwen

die Getreuen Pl

iem getrouw dienen

jdm treu dienen

een getrouwe hond

ein treuer Hund

3. getrouw (zich nauwgezet houdend aan):

getrouw

(ge)treu

zijn afspraak getrouw blijven

eine Verabredung einhalten

ge·tuigd [ɣətœyxt] ADJ

1. getuigd (met een tuig, toom):

getuigd

gezäumt

2. getuigd scheepv.:

getuigd

getakelt

ge·klooi [ɣəkloj] SUBST nt geen Pl (geklungel)

geklooi

Gestümper nt ugs

geklooi

Stümperei f ugs

ge·lid <gelederen> [ɣəlɪt] SUBST nt

1. gelid gesch.:

gelid

Glied nt

gelid

Reihe f

in het gelid staan/aantreden

in Reih und Glied stehen/antreten

de gelederen sluiten

die Reihen schließen

uit het gelid lopen übtr

aus der Reihe tanzen ugs

in het voorste gelid lopen übtr

vorangehen

2. gelid (groep) Pl:

gelid

Reihen Pl

in het tweede gelid komen

an zweiter Stelle kommen

de gelederen van de liberalen

die Reihen der Liberalen

3. gelid (gewricht):

gelid

Gelenk nt

zijn arm raakte uit het gelid

er renkte sich seinen Arm aus

4. gelid (bot tussen twee gewrichten):

gelid

Glied nt

ge·heid¹ [ɣəhɛit] ADJ (onmiskenbaar)

geheid

eindeutig

ge·leid [ɣəlɛit] ADJ

geleid

gelenkt

de geleide economie

die Planwirtschaft

ge·luid <geluid|en> [ɣəlœyt] SUBST nt

1. geluid nat. (trillende beweging):

geluid

Schall m

de snelheid van het geluid

die Schallgeschwindigkeit

sneller dan het geluid

mit Überschallgeschwindigkeit

2. geluid:

geluid (gelijktijdig klinkende tonen, klank)

Geräusch nt

geluid (kort)

Laut m

een doordringend geluid

ein durchdringendes Geräusch

geluid geven

Geräusche machen

de kleine maakt allerlei geluidjes

der/die Kleine macht allerlei Geräusche

een geluid voortbrengen

ein Geräusch erzeugen

3. geluid (toonkleur, timbre):

geluid

Klang m

het brommend geluid

der Brummton

uit de radio komt een mooi [o. fraai geluid]

das Radio klingt gut

4. geluid (klankregistratie):

geluid

Ton m

beeld en geluid synchroon laten lopen

Bild und Ton synchronisieren

het geluid zachter zetten

den Ton leiser stellen

5. geluid übtr (mening, oordeel):

geluid

Ansicht f

geluid

Auffassung f

een nieuw geluid laten horen übtr

ganz neue Töne von sich geben übtr

een positief geluid

eine positive Äußerung

ge·haaid <gehaaide, gehaaider, gehaaidst> [ɣəhajt] ADJ

gehaaid

gewieft ugs

gehaaid

ausgekocht ugs

een gehaaide zakenmann

ein gerissener Geschäftsmann

gek·heid <gek|heden> [ɣɛkhɛit] SUBST f

1. gekheid (onverstand):

gekheid

Dummheit f

2. gekheid (iets grappigs):

gekheid

Scherz m

gekheid

Spaß m

geen gekheid kunnen verdragen

keinen Spaß verstehen

alle gekheid op een stokje

Scherz [o. Spaß] beiseite

3. gekheid (dwaasheid):

gekheid

Blödsinn m ugs

gekheid

Dummheit f

4. gekheid (bespottelijk iets):

gekheid

Unsinn m

gekheid

Flause f meist Pl

wat is dat voor gekheid

was ist das für ein Unsinn

ge·kruid [ɣəkrœyt] ADJ

1. gekruid (pikant):

gekruid

gewürzt

gekruid

würzig

2. gekruid übtr:

gekruid

pikant

gekruid

frivol

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „getooid“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·rooid <berooide, berooider, berooidst> [bərojt] ADJ

ge·moeid [ɣəmujt] ADJ

ge·tob [ɣətɔp] SUBST nt geen Pl

1. getob (abstract: gepeins):

2. getob:

ge·touw <getouw|en> [ɣətɑu] SUBST nt

get·to <getto|'s> [ɡɛto, ɣɛto] SUBST nt

ge·tand [ɣətɑnt] ADJ

ge·trouw <getrouwe, getrouwer, getrouwst> [ɣətrɑu] ADJ

1. getrouw (nauwkeurig, betrouwbaar):

2. getrouw (trouw):

3. getrouw (zich nauwgezet houdend aan):

ge·tuigd [ɣətœyxt] ADJ

1. getuigd (met een tuig, toom):

2. getuigd scheepv.:

ge·klooi [ɣəkloj] SUBST nt geen Pl (geklungel)

ge·lid <gelederen> [ɣəlɪt] SUBST nt

1. gelid gesch.:

2. gelid (groep) Pl:

3. gelid (gewricht):

4. gelid (bot tussen twee gewrichten):

ge·heid1 [ɣəhɛit] ADJ (onmiskenbaar)

ge·leid [ɣəlɛit] ADJ

ge·luid <geluid|en> [ɣəlœyt] SUBST nt

1. geluid nat. (trillende beweging):

2. geluid:

3. geluid (toonkleur, timbre):

4. geluid (klankregistratie):

5. geluid übtr (mening, oordeel):

ge·haaid <gehaaide, gehaaider, gehaaidst> [ɣəhajt] ADJ

gek·heid <gek|heden> [ɣɛkhɛit] SUBST f

1. gekheid (onverstand):

2. gekheid (iets grappigs):

3. gekheid (dwaasheid):

4. gekheid (bespottelijk iets):

ge·kruid [ɣəkrœyt] ADJ

1. gekruid (pikant):

2. gekruid übtr:

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ge·heid¹ [ɣəhɛit] ADJ (onmiskenbaar)