Niederländisch » Deutsch

ge·van·gen·zet·ten <zette gevangen, h. gevangengezet> [ɣəvɑŋə(n)zɛtə(n)] VERB trans

ge·van·gen·ne·men <nam gevangen, h. gevangengenomen> [ɣəvɑŋənemə(n)] VERB trans

te·gen·zit·ten <zat tegen, h. tegengezeten> [teɣə(n)zɪtə(n)] VERB intr

ge·van·ge·ne <gevangene|n> [ɣəvɑŋənə] SUBST m en f

1. gevangene (gevangen genomen persoon):

Gefangene(r) f(m)

2. gevangene (gedetineerde):

Gefangene(r) f(m)

ge·van·gen2 VERB

gevangen volt. deelw. van vangen

Siehe auch: vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VERB trans

3. vangen ugs (beetnemen):

4. vangen ugs (verdienen):

ge·van·gen·schap [ɣəvɑŋə(n)sxɑp] SUBST f geen Pl

1. gevangenschap:

gevangenschap (het gevangenzitten: van soldaten)
gevangenschap (het gevangenzitten: van burgers)
Haft f

2. gevangenschap (toestand waarin een gevangene verkeert):

aan·zit·ten <zat aan, h. aangezeten> [anzɪtə(n)] VERB intr

mee·zit·ten <zat mee, h. meegezeten> [mezɪtə(n)] VERB intr

ver·zit·ten <verzat, h. verzeten> [vərzɪtə(n)] VERB intr

vast·zit·ten <zat vast, h. vastgezeten> [vɑstsɪtə(n)] VERB intr

3. vastzitten (in gevangenschap zitten):

4. vastzitten (in moeilijkheden zitten):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski