Niederländisch » Deutsch

iets·jes [itʃəs] ADV

he·sen VERB

hesen 3. Pl Sg Imperf van hijsen¹, hijsen²

Siehe auch: hijsen , hijsen

hij·sen2 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

hij·sen1 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

3. hijsen ((veel) drinken):

saufen sl

los·jes [lɔʃəs] ADV

1. losjes (zonder stevige verbinding):

hees1 <hese, heser, heest> [hes] ADJ

hek·je <hekje|s> [hɛkjə] SUBST nt (teken)

fris·jes [frɪʃəs] ADJ

kist·jes [kɪʃəs, kɪscəs] SUBST Pl

lief·jes [lifjəs] ADV

1. liefjes (op lieve wijze):

hees·ter <heester|s> [hestər] SUBST m

Hes·sen [hɛsәn] SUBST nt geen Pl

ba·jes <bajes|en> [bajəs] SUBST f

hes <hes|sen> [hɛs] SUBST f

flesje <flesje|s> SUBST nt

1. flesje (glazen buisje met vloeistof):

2. flesje ((inhoud van) een flesje):

the·se <these|n, these|s> [tezə] SUBST f

the·sis <thesis|sen, theses> [tezɪs] SUBST f

1. thesis (stelling):

These f

2. thesis muz.:

Thesis f

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski