Übersetzungen für „kallös“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

tal·loos [tɑlos] ADJ

talloos

zahllos

talloos

unzählig

talloos

unzählbar

talloze keren

unzählige Male Pl

kal·bas SUBST f

kalbas → kalebas

Siehe auch: kalebas

ka·le·bas <kalebas|sen> [kaləbɑs] SUBST f

kalebas

Kürbis m

kalebas

Flaschenkürbis m

ko·los <kolos|sen> [kolɔs] SUBST m

1. kolos (voorwerp):

kolos

Koloss m

2. kolos (personen):

kolos

Riese m

kolos

Koloss m scherzh

een kolos van een kerel

ein riesenhafter Kerl

hal·lo¹ [hɑlo] SUBST nt geen Pl

hallo

Hallo nt

bal·lon <ballon|s, ballon|nen> [bɑlɔn] SUBST m

1. ballon (kinderspeelgoed):

ballon

Ballon m

ballon

Luftballon m

een ballonnetje oplaten übtr

auf den Busch klopfen

2. ballon luchtv.:

ballon

Ballon m

3. ballon (tekstballon):

ballon

Sprechblase f

ka·le·bas <kalebas|sen> [kaləbɑs] SUBST f

kalebas

Kürbis m

kalebas

Flaschenkürbis m

kal·koen <kalkoen|en> [kɑlkun] SUBST m

kalkoen

Truthuhn nt

kalkoen (hen)

Truthenne f

kalkoen (hen)

Pute f

kalkoen (haan)

Truthahn m

kalkoen (haan)

Puter m

wil·loos <willoze, willozer, meest willoos> [wɪlos] ADJ

willoos

willenlos

mal·loot <mal|loten> [mɑlot] SUBST m

malloot

Blödian m abw ugs

kaal·kop <kaalkop|pen> [kalkɔp] SUBST m

kaalkop

Glatzkopf m

kaalkop

Kahlkopf m

ka·lief <kalief|en> [kalif] SUBST m

kalief

Kalif m

ka·li·um [kalijʏm] SUBST nt geen Pl

kalium

Kalium nt

kal·ken <kalkte, h. gekalkt> [kɑlkə(n)] VERB trans

1. kalken (met kalk bewerken):

kalken

kalken

kalken

tünchen

een muur wit kalken

eine Wand weiß tünchen

2. kalken (slordig en snel schrijven):

kalken

schmieren

3. kalken ((opschriften) op muren aanbrengen):

kalken

malen auf +Akk

kalken ugs

schmieren an +Akk

kalm·te [kɑlmtə] SUBST f geen Pl

1. kalmte (bedaardheid):

kalmte

Ruhe f

kalmte

Fassung f

zijn kalmte bewaren

die Ruhe bewahren

zijn kalmte verliezen

seine Ruhe verlieren

iem tot kalmte brengen

jdn beruhigen

2. kalmte (staat van rust):

kalmte

Ruhe f

de kalmte op zee

die Meeresstille

3. kalmte (afwezigheid van drukte):

kalmte

Ruhe f

4. kalmte (onverstoorbaarheid):

kalmte

Ruhe f

kalmte

Fassung f

kalmte

Gleichmut m

kalmte

Gelassenheit f

met onverstoorbare [o. ijzige ] kalmte

mit unerschütterlicher Ruhe

kal·ven <kalfde, h. gekalfd> [kɑlvə(n)] VERB intr

kalven

kalben

al·looi [ɑloj] SUBST nt geen Pl

allooi

Gehalt m

allooi (van goud en zilver ook)

Feingehalt m

de heren waren van hetzelfde allooi

die Herren taugten alle beide nichts

kaal <kale, kaler, kaalst> [kal] ADJ

1. kaal (haarloos):

kaal

kahl

kaal

haarlos

een kaal hoofd

eine Glatze

een kale man

ein kahlköpfiger [o. glatzköpfiger] Mann

kaal worden

kahl werden

kaal worden

eine Glatze bekommen

2. kaal (geplukt):

kaal

kahl

kaal

nackt

kaal

gerupft

3. kaal (afgesleten):

kaal

abgewetzt

kaal

schäbig abw

kaal

fadenscheinig form

een kaal pak

ein abgewetzter Anzug

4. kaal (ontbladerd):

kaal

kahl

kaal

blattlos

5. kaal (onbegroeid):

kaal

kahl

kaal

nackt

6. kaal (arm):

kaal

arm

kaal

ärmlich

zo kaal als een luis

arm wie eine Kirchenmaus

een kale jonker

ein armer Edelmann

de kale huur

die Kaltmiete

een kale ontvangst

ein schäbiger [o. armseliger] Empfang

kalf <kalveren> [kɑlf] SUBST nt

1. kalf (dier):

kalf

Kalb nt

het gouden kalf aanbidden übtr

um das Goldene Kalb tanzen

als het kalf verdronken is, dempt men de put Sprichw

wenn das Kind in den Brunnen gefallen ist, deckt man ihn zu

2. kalf ugs (persoon):

kalf

Kalb nt

kalf

Schafskopf m

ka·li [kali] SUBST m geen Pl

kali

Kali nt

kalk [kɑlk] SUBST m geen Pl

kalk

Kalk m

ongebluste kalk

ungelöschte(r) Kalk m