Niederländisch » Deutsch

schrif·tuur <schrif|turen> [sxrɪftyr] SUBST nt of f

schrik·ken2 <schrikte, i. geschrikt> [sxrɪkə(n)] VERB intr

1. schrikken (met een schok van zijn plaats gaan):

2. schrikken (plotseling afgekoeld worden):

schrijf·sel <schrijfsel|s> [sxrɛɪfsəl] SUBST nt

schrijf·ge·rei [sxrɛifxərɛi] SUBST nt geen Pl

schrik·beeld <schrikbeeld|en> [sxrɪɡbelt] SUBST nt

Schrift·woord <Schriftwoord|en> [sxrɪftwort] SUBST nt

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] VERB intr

schrij·nen <schrijnde, h. geschrijnd> [sxrɛinə(n)] VERB intr

1. schrijnen (door schuren pijn veroorzaken):

2. schrijnen (wonden):

schrijf·werk [sxrɛɪfwɛrək] SUBST nt geen Pl

schrijf·wij·ze <schrijfwijze|n> [sxrɛifwɛizə] SUBST f

1. schrijfwijze (handschrift):

2. schrijfwijze (spelling):

3. schrijfwijze (schrijfstijl):

schrij·lings [sxrɛilɪŋs] ADV

schrij·ve·rij <schrijverij|en> [sxrɛɪvərɛɪ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski