Übersetzungen für „verzetsheld“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·zet·je <verzetje|s> [vərzɛcə] SUBST nt

verzetje

Abwechslung f

verzetje

Zerstreuung f

ver·zet·ten¹ <verzette, h. verzet> [vərzɛtə(n)] VERB trans

1. verzetten:

verzetten (verplaatsen)

versetzen

verzetten (verplaatsen)

verstellen

verzetten (verplaatsen)

umstellen

verzetten (meubels)

verrücken

verzetten (meubels)

verschieben

verzetten (tijd)

verlegen

bergen kunnen verzetten übtr

Bäume ausreißen können

wie heeft mijn boeken verzet?

wer hat meine Bücher verstellt?

een feest verzetten

eine Feier (auf einen anderen Tag) verlegen [o. verschieben]

hij kan veel werk verzetten

er kann viel Arbeit leisten

de klok verzetten

die Uhr umstellen

geen poot verzetten

keinen Finger krummmachen

stoelen verzetten

Stühle verrücken

geen voet kunnen verzetten

sich nicht von der Stelle rühren können

zich verzetten

sich anderswohin setzen

2. verzetten (verdrijven):

verzetten

vertreiben

verzetten

überwinden

zijn zorgen verzetten

seine Sorgen vertreiben

3. verzetten (ontspannen):

verzetten

zerstreuen

zich verzetten

sich entspannen

zoiets verzet de zinnen

so etw bietet Zerstreuung

ver·ze·kerd [vərzekərt] ADJ

1. verzekerd (zeker):

verzekerd

versichert

verzekerd

sicher

een verzekerd bestaan

eine gesicherte Existenz

van iets verzekerd zijn

sich Dat einer Sache Gen sicher sein

2. verzekerd econ.:

verzekerd

versichert

tegen brandschade verzekerd zijn

gegen Feuer versichert sein

in verzekerde bewaring nemen jur.

in Untersuchungshaft nehmen

ver·zei·len <verzeilde, i. verzeild> [vərzɛilə(n)] VERB intr

in een wespennest verzeild raken

in eine missliche Lage geraten

ergens verzeild raken übtr

irgendwohin verschlagen werden

ver·zen·den <verzond, h. verzonden> [vərzɛndə(n)] VERB trans

verzenden

versenden

verzenden

absenden

verzenden

verschicken

verzenden

abschicken

met de trein verzenden

per [o. mit der] Bahn verschicken

per schip verzenden

verschiffen

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] SUBST m

1. verzender (afzender):

verzender

Absender m

2. verzender (expediteur):

verzender

Spediteur m

ver·zen·gen¹ <verzengde, h. verzengd> [vərzɛŋə(n)] VERB trans (door zengen beschadigen)

verzengen

(ver)sengen

een verzengende hitte

eine Gluthitze

een verzengende zon

eine sengende Sonne

ver·ze·ge·len <verzegelde, h. verzegeld> [vərzeɣələ(n)] VERB trans

verzegelen

versiegeln

ver·ze·ker·de <verzekerde|n> [vərzekərdə] SUBST m en f

verzekerde

Versicherte(r) f(m)

ver·ze·ke·ren¹ <verzekerde, h. verzekerd> [vərzekərə(n)] VERB trans

1. verzekeren:

verzekeren (zeker maken van)

sichern

verzekeren (zeker maken van)

sicherstellen

verzekeren (de zekerheid geven)

versichern

er werd hem een onafhankelijk bestaan verzekerd

ihm wurde eine unabhängige Existenz verbürgt

iem van iets verzekeren

jdn einer Sache Gen versichern form

iem van iets verzekeren

jdm etw zusichern

ik verzeker u van mijn hulp

ich sichere Ihnen meine Hilfe zu

2. verzekeren (garanderen):

verzekeren

versichern

ik verzeker u dat …

ich versichere Ihnen, dass …

3. verzekeren (assureren):

verzekeren

versichern

zich verzekeren (tegen)

sich versichern (gegen)

ver·ziend [vɛrzint] ADJ

verziend

weitsichtig