Übersetzungen für „weghalten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

weg·ha·len <haalde weg, h. weggehaald> [wɛxhalə(n)] VERB trans

1. weghalen (wegvoeren):

weghalen

wegholen

2. weghalen (stelen):

weghalen

mitnehmen

weg·la·ten <liet weg, h. weggelaten> [wɛxlatə(n)] VERB trans

weglaten

weglassen

weglaten (een woord, letter)

auslassen

weg·pes·ten <pestte weg, h. weggepest> [wɛxpɛstə(n)] VERB trans

wegpesten

wegekeln

wegpesten

vergraulen

weg·rot·ten <rotte weg, i. weggerot> [wɛxrɔtə(n)] VERB intr

wegrotten

wegfaulen

wegrotten

verfaulen

weg·zet·ten <zette weg, h. weggezet> [wɛxsɛtə(n)] VERB trans

1. wegzetten (terzijde zetten):

wegzetten

wegsetzen

wegzetten

wegstellen

wegzetten

beiseitestellen [o. setzen]

zet die koffers een eindje weg

stell(e) diese Koffer mal ein bisschen beiseite

2. wegzetten (wegbergen):

wegzetten

wegstellen

wegzetten

wegsetzen

wegzetten

wegräumen

3. wegzetten (verkopen):

wegzetten

verkaufen

wegzetten

absetzen

weg·smij·ten <smeet weg, h. weggesmeten> [wɛxsmɛitə(n)] VERB trans

wegsmijten

wegwerfen

wegsmijten

fortwerfen

wegsmijten

wegschmeißen

wegsmijten

fortschmeißen

vet·ge·hal·te [vɛtxəhɑltə] SUBST nt geen Pl

vetgehalte

Fettgehalt m

ge·smol·ten VERB

gesmolten volt. deelw. van smelten¹, smelten²

Siehe auch: smelten , smelten

smel·ten² <smolt, h. gesmolten> [smɛltə(n)] VERB trans

1. smelten:

smelten (vloeibaar maken)

schmelzen

smelten (boter, vet)

zerlassen

boter smelten in de koekenpan

Butter in der Pfanne zerlassen

ijzer/zilver smelten

Eisen/Silber schmelzen

2. smelten (laten fijnkoken):

smelten

zerkochen (lassen)

smel·ten¹ <smolt, i. gesmolten> [smɛltə(n)] VERB intr

1. smelten (vloeibaar worden; slinken):

smelten ook übtr

schmelzen

smelten als sneeuw voor de zon

wie Schnee an der Sonne schmelzen

iems hart doen smelten

jds Herz erweichen

zijn hart smolt

ihm schmolz das Herz

het smelten van de sneeuw

die Schneeschmelze

zijn ogen smolten in tranen

seine Augen ertranken in Tränen

smelten van de hitte übtr

vor Hitze Dat umkommen

2. smelten (oplossen):

smelten

schmelzen

smelten

zergehen

suiker smelt in water

Zucker schmilzt in Wasser Dat

die perziken smelten op de tong

diese Pfirsiche zergehen auf der Zunge

smeltende kleuren

ineinanderfließende Farben Pl

bus·hal·te <bushalte|n, bushalte|s> [bʏshɑltə] SUBST f

bushalte

Bushaltestelle f

we·gen¹ <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VERB trans

1. wegen (het gewicht bepalen van):

wegen

wiegen

2. wegen übtr:

wegen

wägen

iems woorden (op een goudschaaltje) wegen übtr

jds Worte auf die Goldwaage legen

weg·doen <deed weg, h. weggedaan> [wɛɣdun] VERB trans

1. wegdoen:

wegdoen (van de hand doen)

wegtun

wegdoen (afgeven)

weggeben

boeken wegdoen

Bücher wegtun

zijn auto moeten wegdoen

sein Auto wegtun müssen

zijn auto moeten wegdoen

sein Auto abschaffen müssen

2. wegdoen:

wegdoen (opbergen)

wegtun

wegdoen (opbergen)

weglegen

wegdoen (opbergen)

wegstellen

wegdoen (in de zak)

wegstecken

weg·gaan <ging weg, i. weggegaan> [wɛxan] VERB intr

weggaan

fortgehen

weggaan

weggehen

mijn geld gaat weg aan boeken

mein Geld geht für Bücher weg ugs

zij is bij hem weggegaan

sie ist von ihm fortgegangen

weggaan tegen een lage prijs

zu einem niedrigen Preis weggehen ugs

hij is van ons weggegaan

er ist von uns gegangen euph

ga weg! übtr

ach geh!

aan·stal·ten [anstɑltə(n)]

aanstalten maken voor de reis

Anstalten zur Reise treffen

aanstalten maken om te vertrekken

Anstalten treffen abzufahren

ver·smel·ten¹ <versmolt, i. versmolten> [vərsmɛltə(n)] VERB intr (in elkaar over-, opgaan)

versmelten

verschmelzen

eicel en zaadcel versmelten

Eizelle und Samenzelle verschmelzen

vlieg·ha·ven <vlieghaven|s> [vlixhavə(n)] SUBST f

vlieghaven

Flughafen m