Niederländisch » Deutsch

aan·zui·ve·ren <zuiverde aan, h. aangezuiverd> [anzœyvərə(n)] VERB trans form

aan·zeg·gen <zei aan/zegde aan, h. aangezegd> [anzɛɣə(n)] VERB trans

aan·ma·ti·gend <aanmatigende, aanmatigender, aanmatigendst> [amatəɣənt] ADJ

aan·zet·ten1 <zette aan, h. aangezet> [anzɛtə(n)] VERB trans

1. aanzetten (vastmaken):

4. aanzetten (meer nadruk geven):

6. aanzetten (scherpen):

aan·zit·ten <zat aan, h. aangezeten> [anzɪtə(n)] VERB intr

aan·zoe·ken <zocht aan, h. aangezocht> [anzukə(n)] VERB trans

ver·zor·gen·de <verzorgende|n> [vərzɔrɣəndə] SUBST f

op·zui·gen <zoog op, h. opgezogen> [ɔpsœyɣə(n)] VERB trans

1. opzuigen (zuigend naar boven trekken):

2. opzuigen (absorberen):

uit·zui·gen <zoog uit, h. uitgezogen> [œytsœyɣə(n)] VERB trans

1. uitzuigen (uitbuiten):

2. uitzuigen (ontdoen, zuigend legen):

in·zit·ten·de <inzittende|n> [ɪnzɪtəndə] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski