Übersetzungen für „jolijt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

jo·lig <jolige, joliger, joligst> [joləx] ADJ

jolig

fröhlich

jolig

vergnügt

jolig

lustig

vlijt [vlɛit] SUBST f geen Pl

vlijt

Fleiß m

met vlijt studeren

fleißig studieren

olijf <olijven> [olɛif] SUBST f (vrucht)

olijf

Olive f

olijk <olijke, olijker, olijkst> [olək] ADJ

olijk

schalkhaft

olijk ugs

schelmisch

pro·fijt <profijt|en> [profɛit] SUBST nt

1. profijt (voordeel):

profijt

Gewinn m

profijt

Vorteil m

profijt

Profit m a. abw

daar kun je je profijt mee doen

das kann dir zum Vorteil sein

steeds op zijn profijt uit zijn

stets auf seinem Gewinn aus sein

tot profijt van

zugunsten [o. zu Gunsten] von

ergens profijt van trekken

aus einer Sache Profit schlagen

2. profijt (opbrengst):

profijt

Profit m

profijt

Gewinn m

3. profijt (nut):

profijt

Nutzen m

voor algemeen profijt

zum allgemeinen Nutzen

pool·ijs [polɛis] SUBST nt geen Pl

poolijs

Polareis nt

vro·lijk <vrolijke, vrolijker, vrolijkst> [vrolək] ADJ

1. vrolijk (blij):

vrolijk

fröhlich

vrolijk

heiter

vrolijk

froh

zich over iem vrolijk maken

sich über jdn amüsieren

zich over iem vrolijk maken abw

sich über jdn lustig machen

2. vrolijk (waarin, waarover men zich vermaakt):

vrolijk

fröhlich

vrolijk

lustig

vrolijk

heiter

het is hier wel een vrolijke boel

hier geht es aber lustig zu

een vrolijke noot

eine heitere Note

3. vrolijk (aangenaam stemmend):

vrolijk

fröhlich

vrolijk

heiter

een vrolijke kleur

eine fröhliche Farbe

krijt¹ [krɛit] SUBST nt geen Pl (geologisch tijdperk)

krijt

Kreide f

krijt

Kreidezeit f

kwijt [kwɛit] ADJ

1. kwijt (vrij van):

kwijt

los

hij is al die zorgen kwijt

er ist alle Sorgen los

ik wil hem best kwijt

ich möchte ihn loswerden

2. kwijt (het wegschenken, verkopen):

kwijt

los

iets wel kwijt willen

etw loswerden wollen

3. kwijt (beroofd van):

kwijt

verloren

ik ben zijn naam kwijt

ich habe seinen Namen vergessen

door dat bezoek was ik mijn hele morgen kwijt

durch diesen Besuch war der ganze Morgen dahin

4. kwijt (verloren hebbend):

kwijt

verloren

kwijt

weg

ik ben mijn sleutels kwijt

meine Schlüssel sind weg

dat kind is zijn moeder kwijt

das Kind hat seine Mutter verloren

spijt [spɛit] SUBST f geen Pl

1. spijt (berouw):

spijt

Bedauern nt

spijt van iets hebben [o. voelen ]

etw bereuen

spijt van iets hebben [o. voelen ]

etw bedauern

daar zul je geen spijt van hebben

das wirst du nicht bereuen

spijt van iets hebben als haren op zijn hoofd

etw bitter [o. zutiefst] bereuen

tot mijn grote spijt

zu meinem großen Bedauern

tot mijn grote spijt

zu meinem Leidwesen form

2. spijt (ergernis, wrevel):

spijt

Ärger m

schijt [sxɛit] SUBST nt of m geen Pl

1. schijt (poep):

schijt

Scheiße f vulg

schijt

Kacke f ugs

2. schijt (schijterij):

schijt

Scheißerei f vulg

schijt

Durchmarsch m scherzh

ik heb er schijt aan übtr

ich scheiße darauf! vulg

ik heb er schijt aan übtr

das ist mir scheißegal! vulg

schijt krijgen übtr

Schiss kriegen sl

ta·pijt <tapijt|en> [tapɛit] SUBST nt

1. tapijt (vloerkleed):

tapijt

Teppich m

een tapijt van bommen neerleggen übtr

einen Bombenteppich legen

een kamerbreed tapijt

ein Teppichboden

een wollen tapijt

ein Wollteppich

2. tapijt (tafelkleed):

tapijt

Tischdecke f

tapijt

Decke f

iets op het tapijt brengen übtr

etw zur Sprache bringen

jol <jol|len> [jɔl] SUBST f

jol

Jolle f

jol

kleines Segelboot nt

jol

kleines Ruderboot nt

bijt <bijt|en> [bɛit] SUBST f

bijt

Wune f

bijt

Eisloch nt

fijt [fɛit] SUBST nt of m of f geen Pl med.

fijt

Fingerentzündung f

mijt <mijt|en> [mɛit] SUBST f

1. mijt (opgestapelde hoop):

mijt

Miete f

2. mijt (diertje):

mijt

Milbe f

jo·jo <jojo|'s> [jojo] SUBST m

jojo

Jo-Jo nt

jo·din <jodin|nen> [jodɪn] SUBST f

jodin

Jüdin f