Übersetzungen für „loopneus“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

bloed·neus <bloed|neuzen> [blutnøs] SUBST m

bloedneus

Nasenbluten nt

iem een bloedneus slaan

jdm die Nase blutig schlagen

loop·brug <loopbrug|gen> [lobrʏx] SUBST f

1. loopbrug (brug voor voetgangers):

loopbrug

Fußgängerbrücke f

loopbrug

Fußgängerüberführung f

2. loopbrug (loopplank met leuning):

loopbrug

Gangway f

loopbrug

Landungsbrücke f

loopbrug

Rollbrücke f

lu·mi·neus [lyminøs] ADJ

lumineus

glänzend

lumineus

blendend

lumineus

vortrefflich

een lumineus idee

eine blendende Idee

mops·neus <mops|neuzen> [mɔpsnøs] SUBST f (dier)

mopsneus

Stumpfnase f

snot·neus <snot|neuzen> [snɔtnøs] SUBST m

1. snotneus (loopneus):

snotneus

Rotznase f

2. snotneus:

snotneus (klein kind)

Rotznase f

snotneus (groentje)

Grünling m

3. snotneus (kwajongen):

snotneus

Rotzbengel m

snotneus

Rotzjunge m

snotneus

Rotznase f

wip·neus <wip|neuzen> [wɪpnøs] SUBST m

wipneus

Stupsnase f

loop·je <loopje|s> [lopjə] SUBST nt

1. loopje (kleine, korte loop):

loopje

kleine(r) Lauf m

op een loopje

im Laufschritt [o. Trab]

2. loopje muz.:

loopje

Lauf m

zij maakte loopjes op de vleugel

sie spielte Läufe auf dem Flügel

3. loopje (wandelingetje):

loopje

(kleiner) Spaziergang m

een loopje met iem nemen

sich Dat mit jdm einen Scherz erlauben

loops [lops] ADJ

loops

brünstig

loops (met name van honden)

läufig

loops (van honden en katten)

hitzig

loop·pas [lopɑs] SUBST m geen Pl

looppas

Laufschritt m

druip·neus <druip|neuzen> [drœypnøs] SUBST m

druipneus

Triefnase f

loop·ster [lopstər]

loopster weibliche Form von loper¹

Siehe auch: loper , loper

lo·per² <loper|s> [lopər] SUBST m

1. loper (tapijt):

loper

Läufer m

de (rode) loper voor iem uitleggen übtr

einen roten Teppich für jdn ausrollen

2. loper (schaakstuk):

loper

Läufer m

3. loper:

loper (sleutel)

Hauptschlüssel m

loper (eenvoudige haak)

Dietrich m

4. loper (paard):

loper

Renner m

loper

Traber m

5. loper (schaats):

loper

Schnelllaufschlittschuh m

lo·per¹ <loper|s> [lopər] SUBST m (persoon)

loper

Läufer m

loop·tijd <looptijd|en> [loptɛit] SUBST m

looptijd

Laufzeit f

loop·baan <loop|banen> [loban] SUBST f

1. loopbaan (carrière):

loopbaan

Laufbahn f

loopbaan

Werdegang m selten Pl

loopbaan

Karriere f

een loopbaan kiezen

eine Laufbahn einschlagen

2. loopbaan (hemellichaam):

loopbaan

Bahn f

loop·jon·gen <loopjongen|s> [lopjɔŋə(n)] SUBST m

loopjongen

Laufjunge m

loopjongen

Laufbursche m

loopjongen abw

Handlanger m

haak·neus <haak|neuzen> [haknøs] SUBST m

haakneus

Hakennase f

wijs·neus <wijs|neuzen> [wɛisnøs] SUBST m

1. wijsneus (betweter):

wijsneus

Alleswisser m

wijsneus

Besserwisser m

2. wijsneus (vroegrijp kind):

wijsneus

Naseweis m

vo·lu·mi·neus [volyminøs] ADJ

volumineus

voluminös