Übersetzungen für „plasgoot“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

klas·ge·noot <klasge|noten> [klɑsxənot] SUBST m

klasgenoot

Klassenkamerad m

dak·goot <dak|goten> [dɑkxot] SUBST f

dakgoot

Dachrinne f

dakgoot

Regenrinne f

klas·ge·no·te <klasgenote|s, klasgenote|n> [klɑsxənotə] SUBST f

klasgenote weibliche Form von klasgenoot

Siehe auch: klasgenoot

klas·ge·noot <klasge|noten> [klɑsxənot] SUBST m

klasgenoot

Klassenkamerad m

plas·ma-tv <plasma-tv|'s> [plɑsmateve] SUBST f

plasmat-v

Plasmafernseher m

plas·tiek [plɑstik] SUBST f geen Pl

plastiek

Plastik f

plas·tic·bom <plasticbom|men> [plɛstɪɡbɔm] SUBST f

plasticbom

Plastikbombe f

koop·goot <koop|goten> SUBST f

koopgoot

tiefer liegende Einkaufspassage ohne Überdachung

plas·ma <plasma|'s> [plɑsma] SUBST nt

plasma

Plasma nt

plas·sen² <plaste, h. geplast> [plɑsə(n)] VERB trans

1. plassen (in plassen uitstorten):

plassen

schwappen

water op de trap plassen

Wasser auf die Treppe schwappen

2. plassen (met de urine lozen):

plassen

mit dem Urin ausscheiden

bloed plassen

Blut im Urin haben

plas·tic¹ <plastic|s> [plɛstɪk] SUBST nt

plastic

Plastik nt

hard plastic

Duroplast nt

een bloempot van plastic

ein Blumentopf aus Plastik

plaag <plagen> [plax] SUBST f

plaag

Plage f

plaat <platen> [plat] SUBST f

1. plaat (plat, dun stuk):

plaat

Platte f

een plaat fineer

eine Furnierplatte

op een plaat graveren

in eine Platte gravieren

2. plaat (grammofoonplaat):

plaat

Schallplatte f

een plaat draaien/opzetten

eine Platte spielen/auflegen

een gouden plaat

eine goldene Schallplatte

deze plaat heb ik al vaker van jou gehoord iron

du lässt ständig die alte Platte laufen

3. plaat:

plaat (prent)

Bild nt

plaat (afbeelding)

Abbildung f

een plaat in driekleurendruk

ein Dreifarbendruck

4. plaat (kookplaat, ovenplaat):

plaat

Platte f

iets op de gevoelige plaat vastleggen

etw fotografisch festhalten

de plaat poetsen

sich aus dem Staub machen

de plaat poetsen

die Platte putzen

placht VERB

placht 3. Pers Sg Imperf van plegen¹, plegen²

Siehe auch: plegen , plegen

ple·gen² <pleegde, h. gepleegd> [pleɣə(n)] VERB trans

1. plegen ((iets ongeoorloofds) bedrijven):

plegen

verüben

plegen

begehen

een aanslag plegen op iem

einen Anschlag auf jdn verüben

abortus plegen

abtreiben

een strafbaar feit plegen

eine Straftat begehen

een moord plegen

einen Mord begehen

verraad plegen

Verrat üben

zelfmoord plegen

Selbstmord verüben

Wendungen:

overleg plegen (doen, verrichten)

sich beraten

een telefoontje plegen

telefonieren

ple·gen¹ <placht> [pleɣə(n)] VERB intr (personen, zaken: gewoon zijn)

plegen

pflegen

zo placht ik altijd te doen

so pflegte ich es immer zu tun

pla·gen <plaagde, h. geplaagd> [plaɣə(n)] VERB trans

1. plagen:

plagen (hinderen)

plagen

plagen (hinderen)

ärgern

plagen (kwellen)

quälen

dieren plagen

Tiere ärgern

ik word geplaagd door de gedachte dat …

mich quält der Gedanke, dass …

door muggen geplaagd worden

von Mücken geplagt werden

door schuldgevoel geplaagd worden

von Schuldgefühlen geplagt werden

2. plagen (proberen boos te maken):

plagen

necken

plagen

aufziehen

elkaar plagen

sich necken

iem met iets plagen

jdn mit etw aufziehen