Übersetzungen für „rekker“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈKer·ker <Kerkers, Kerker> [ˈkɛrkɐ] SUBST m HIST

Kerker (Verlies)

kerker

ˈre·keln [ˈreːkl̩n] VERB refl ugs

rekeln

zich ongegeneerd uitrekken [o. strekken]

ˈRek·tor (Rek·to·rin) <Rektors, Rektoren> [ˈrɛktɔr, -toːɐ̯, rɛkˈtoːrən] SUBST m (f)

Rektor (Rek·to·rin)

rector(rectrix) m (f)

rek·ˈtal [rɛkˈtaːl] ADJ MED

rektal

rectaal

ˈKie·ker <Kiekers, Kieker> [ˈkiːkɐ] SUBST m nordd NAUT

Kieker

kijker

Kieker

verrekijker

jdn auf dem Kieker haben ugs übtr

de pik op iem hebben

jdn auf dem Kieker haben ugs übtr

iem in de gaten hebben

ˈEr·ker <Erkers, Erker> [ˈɛrkɐ] SUBST m

Erker

erker

Erker

uitbouw

ˈRet·ter(in) <Retters, Retter> [ˈrɛtɐ] SUBST m(f)

1. Retter (aus lebensbedrohlicher Situation):

Retter(in)

redder(redster) m (f)

2. Retter (Erlöser, a. polititisch/religiös):

Retter(in)

bevrijder(bevrijdster) m (f)

ˈRee·der(in) <Reeders, Reeder> [-dɐ] SUBST m(f)

Reeder(in)

reder(vrouwelijke reder) m (f)

ˈRei·her <Reihers, Reiher> [ˈr͜aiɐ] SUBST m

Reiher

reiger

ˈRei·ter(in) <Reiters, Reiter> [ˈr͜aitɐ] SUBST m(f)

1. Reiter:

Reiter(in)

ruiter(rijdster) m (f)

Reiter(in)

berijder(berijdster) m (f)

2. Reiter übtr:

Reiter(in)

ruitertje nt

Reiter(in)

kaartruiter

Re·ˈvier <Reviers, Reviere> [reˈviːɐ̯] SUBST nt

1. Revier (Zuständigkeitsbereich):

Revier

district nt

Revier

gebied nt

Revier

wijk

das ist nicht mein Revier

dat behoort niet tot mijn terrein [o. domein] [o. bevoegdheid]

die Küche ist mein Revier ugs

de keuken is mijn domein

2. Revier (Polizeidienststelle):

Revier

wijkbureau

Revier

politiepost

Revier

politiebureau nt

der Polizist nahm den Dieb mit aufs Revier

de politieagent nam de dief mee naar het bureau

3. Revier BIO:

Revier

territorium nt

Revier

terrein nt

Revier

gebied nt

4. Revier JAGD:

Revier

jachtterrein nt

Revier

jachtgebied nt

5. Revier BERGB:

Revier

mijnbouwgebied

Revier

mijnstreek

6. Revier (Industrie):

Revier

industriegebied nt

ˈRed·ner(in) <Redners, Redner> [ˈreːdnɐ] SUBST m(f)

Redner(in)

redenaar(redenares) m (f)

Redner(in)

redevoerder(redevoerster) m (f)

Redner(in)

spreker(spreekster) m (f)

ˈReg·ler <Reglers, Regler> [ˈreːglɐ] SUBST m

Regler

regelaar

Regler

regulateur

ˈRei·ßer <Reißers, Reißer> [ˈr͜aisɐ] SUBST m ugs

Reißer

succesnummer nt

Reißer

successtuk

ˈRen·ner <Renners, Renner> [ˈrɛnɐ] SUBST m

1. Renner (Pferd):

Renner

echt [o. goed] renpaard nt

2. Renner ugs (Knaller):

Renner

knaller

ˈAcker <Ackers, Äcker> [ˈakɐ] SUBST m

Acker

akker

Acker

veld nt

Acker

land nt

Acker

stuk nt bouwland nt

den Acker bestellen

de akker [o. het land] bewerken [o. bebouwen]

mach dich vom Acker!

scheer je weg!

ˈAn·ker <Ankers, Anker> [ˈaŋkɐ] SUBST m

1. Anker:

Anker

anker nt

den Anker aufwinden/auswerfen/einholen/fieren/hieven/lichten

het anker winden/(uit)werpen/ophalen/vieren/hieuwen/lichten

ihre Treue ist ihm ein fester Anker übtr

haar trouw is voor hem een houvast

sich vor Anker legen

ten [o. voor] anker komen (liggen)

vor Anker liegen [o. treiben]

ten [o. voor] anker liggen

irgendwo Anker werfen

ergens het anker uitwerpen [o. laten vallen]

irgendwo Anker werfen ugs übtr

ergens voor anker gaan [o. zijn intrek nemen]

2. Anker ARCHIT:

Anker

anker nt

3. Anker:

Anker PHYS, TECH

anker nt

ˈDü·ker <Dükers, Düker> [ˈdyːkɐ] SUBST m

1. Düker:

Düker

duiker

2. Düker:

Düker

duikereend

ˈIm·ker(in) <Imkers, Imker> [ˈɪmkɐ] SUBST m(f)

Imker(in)

imker(vrouwelijke imker) m (f)

Imker(in)

bijenhouder(bijenhoudster) m (f)

ˈJo·ker <Jokers, Joker> [ˈjoːkɐ, ˈʤoːkɐ] SUBST m

Joker

joker