Übersetzungen für „achteruithollen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ach·ter·uit·lo·pen <liep achteruit, i. achteruitgelopen> [ɑxtərœytlopə(n)] VERB intr

1. achteruitlopen (teruglopen):

achteruitlopen

rückwärtsgehen

achteruitlopen

rückwärtslaufen

de barometer loopt achteruit

das Barometer fällt

2. achteruitlopen übtr:

achteruitlopen

zurückgehen

de belangstelling loopt achteruit

das Interesse geht zurück

ach·ter·uit·wij·ken <week achteruit, i. achteruitgeweken> [ɑxtərœytwɛikə(n)] VERB intr

achteruitwijken

zurückweichen

ach·ter·uit·zet·ten <zette achteruit, h. achteruitgezet> [ɑxtərœytsɛtə(n)] VERB trans

1. achteruitzetten:

achteruitzetten (meer naar achteren zetten)

nach hinten setzen

achteruitzetten (met auto)

zurücksetzen

2. achteruitzetten (uurwerk):

achteruitzetten

zurückstellen

3. achteruitzetten (achteruit doen gaan):

achteruitzetten

zurückwerfen

die koorts zal de zieke achteruitzetten

das Fieber wird den Kranken zurückwerfen

4. achteruitzetten (bij anderen laten achterstaan):

achteruitzetten

zurücksetzen

ach·ter·uit·rij·den <reed achteruit, i. achteruitgereden> [ɑxtərœytrɛidə(n)] VERB intr

achteruitrijden

rückwärtsfahren

achteruitrijden (met auto)

zurücksetzen

ach·ter·stel·len <stelde achter, h. achtergesteld> [ɑxtərstɛlə(n)] VERB trans

achterstellen

zurücksetzen

iem achterstellen bij iem anders

jdn gegenüber jdm andern zurücksetzen

ach·ter·uit·schui·ven¹ <schoof achteruit, h. achteruitgeschoven> [ɑxtərœytsxœyvə(n)] VERB trans (achterwaarts schuiven)

achteruitschuiven

zurückschieben

ach·ter·uit·dein·zen <deinsde achteruit, i. achteruitgedeinsd> [ɑxtərœydɛinzə(n)] VERB intr

achteruitdeinzen

zurückschrecken

ach·ter·uit·gaan <ging achteruit, i. achteruitgegaan> [ɑxtərœytxan] VERB intr

1. achteruitgaan (achterwaarts gaan):

achteruitgaan

rückwärtsgehen

2. achteruitgaan übtr:

achteruitgaan (verminderen)

abwärtsgehen

achteruitgaan (verminderen)

zurückgehen

achteruitgaan (slechter worden)

sich verschlechtern

het gaat met de patiënt hard achteruit

mit dem Patienten geht es schnell abwärts

er in koopkracht op achteruitgaan

an Kaufkraft einbüßen

de omzet gaat achteruit

der Umsatz geht zurück

de zaak was sterk achteruitgegaan

das Geschäft war stark zurückgegangen

zijn toestand gaat zienderogen achteruit

sein Zustand verschlechtert sich zusehends

ach·ter·ha·len <achterhaalde, h. achterhaald> [ɑxtərhalə(n)] VERB trans

1. achterhalen:

achterhalen (inhalen)

einholen

achterhalen ((op)pakken)

ergreifen

de politie heeft de dief kunnen achterhalen

die Polizei hat den Dieb ergreifen können

de dood heeft haar achterhaald

der Tod hat sie ereilt

2. achterhalen:

achterhalen (terugvinden: abstracte zaken, bijv. waarheid)

ermitteln

achterhalen (terugvinden: abstracte zaken, bijv. waarheid)

herausfinden

achterhalen (terugvinden: concrete zaken, bijv. geld)

aufspüren

die gegevens zijn niet meer te achterhalen

die Daten sind nicht mehr zu ermitteln

ach·ter·uit·rij·lamp <achteruitrijlamp|en> [ɑxtərœytrɛɪlɑmp] SUBST f

achteruitrijlamp

Rückfahrscheinwerfer m

ach·ter·over·val·len <viel achterover, i. achterovergevallen> [ɑxtərovərvɑlə(n)] VERB intr

1. achterovervallen (achterwaarts omvallen):

achterovervallen

hintenüberfallen

2. achterovervallen (van streek raken):

achterovervallen

verblüfft sein

die prijzen zijn om van achterover te vallen

die Preise hauen einen (ja) vom Stuhl

ach·ter·uit¹ [ɑxtərœyt] SUBST m geen Pl (versnellingsstand)

achteruit

Rückwärtsgang m

een auto in zijn achteruit zetten

den Rückwärtsgang einlegen

ach·ter·ˈuit·gang¹ [ɑxtərœytxɑŋ] SUBST m geen Pl

achteruitgang

Rückgang m

achteruitgang (gezondheid)

Verschlechterung f

uit·hol·len¹ <holde uit, i. uitgehold> [œythɔlə(n)] VERB intr (hollend uitgaan)

uithollen

rennen aus

de kinderen holden de school uit

die Kinder rannten aus der Schule