Niederländisch » Deutsch

op·de·len <deelde op, h. opgedeeld> [ɔbdelə(n)] VERB trans

be·del·ven <bedolf, h. bedolven> [bədɛlvə(n)] VERB trans

2. bedelven (door delven verbergen):

op·dra·ven <draafde op, i. opgedraafd> [ɔbdravə(n)] VERB intr (komen op verzoek, bevel)

del·ven <dolf/delfde, h. gedolven> [dɛlvə(n)] VERB trans

2. delven (uitspitten):

op·drij·ven <dreef op, h. opgedreven> [ɔbdrɛivə(n)] VERB trans

op·dreu·nen <dreunde op, h. opgedreund> [ɔbdrønə(n)] VERB trans

ge·dol·ven VERB

gedolven → delven

Siehe auch: delven

del·ven <dolf/delfde, h. gedolven> [dɛlvə(n)] VERB trans

2. delven (uitspitten):

wel·ven <welfde zich, h. zich gewelfd> [wɛlvə(n)] VERB wk ww

welven zich welven:

op·doen1 <deed op, h. opgedaan> [ɔbdun] VERB trans

3. opdoen (trachten te verkrijgen):

5. opdoen (opdienen):

6. opdoen (op iets zetten):

7. opdoen (vernemen):

8. opdoen (aanbrengen):

op·du·vel <opduvel|s> [ɔbdyvəl] SUBST m

op·die·nen <diende op, h. opgediend> [ɔbdinə(n)] VERB trans

op·die·pen <diepte op, h. opgediept> [ɔbdipə(n)] VERB trans

1. opdiepen (naar boven brengen):

2. opdiepen (opsporen):

op·dir·ken <dirkte zich op, h. zich opgedirkt> [ɔbdɪrkə(n)] VERB wk ww

op·dis·sen <diste op, h. opgedist> [ɔbdɪsə(n)] VERB trans

op·doe·ken <doekte op, h. opgedoekt> [ɔbdukə(n)] VERB trans

op·doe·men <doemde op, i. opgedoemd> [ɔbdumə(n)] VERB intr

op·dof·fen1 <dofte zich op, h. zich opgedoft> [ɔbdɔfə(n)] VERB wk ww

opdoffen zich opdoffen (zich optutten):

op·dra·gen <droeg op, h. opgedragen> [ɔbdraɣə(n)] VERB trans

1. opdragen (naar boven dragen):

5. opdragen (aanbieden als eerbewijs):

6. opdragen (dragen tot het versleten is):

goud·del·ver <gouddelver|s> [ɣɑudɛlvər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski