Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „post“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

post: Nomen
post: Nomen
pos·ten: Verb
pos·ten: Verb

post¹ <post|en> [pɔst] SUBST m

1. post (postbode):

post

Post f

2. post:

post (raam)

Fensterpfosten m

post (deur)

3. post (boekhouding, begroting):

post

Posten m

de post salarissen/sociale lasten

der Posten für Gehälter/Sozialabgaben

ergens een post voor uittrekken

für etw einen Betrag bereitstellen

4. post (wacht):

post

Posten m

post

op zijn post zijn übtr

seine Pflicht tun

op zijn post blijven übtr

weiterhin seine Pflicht tun

5. post:

post (betrekking)

Stelle f

post (betrekking)

Posten m

post (minister)

Sessel m

een post bekleden

einen Posten haben

post² [pɔst] SUBST f geen Pl (instelling; postkantoor; poststukken)

post

Post f

de binnenkomende/uitgaande post adm.

der Posteingang/-ausgang

elektronische post

elektronische Post f

een brief op de post doen

einen Brief zur Post bringen

verzending over de post

Versand mit der Post

post, telegraaf, telefoon

das Post- und Fernmeldewesen

pos·ten¹ <postte, h. gepost> [pɔstə(n)] VERB trans

1. posten:

posten (naar de post brengen)

zur Post bringen

posten (postkantoor; brief, pakje)

posten (brievenbus)

2. posten (bewaken):

Wache stehen bei +Dat

alle zaken werden gepost

alle Geschäfte wurden bewacht

pos·ten² <postte, h. gepost> [pɔstə(n)] VERB intr

1. posten (op wacht staan):

2. posten (werkwilligen het werk beletten):

Streikposten stehen

Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „post“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

Post: Nomen
ˈPos·ten: Nomen
ˈPost- und Fern·mel·de·we·sen: Nomen

Post <Post, Posten> [pɔst] SUBST f meist Sg

1. Post (Institution) kein Pl:

Post

post

Post

etw durch die [o. mit der] [o. per ] Post schicken

iets per [o. over de] post sturen

2. Post (Dienststelle) kein Pl:

Post

post

Post

auf die [o. zur ] Post gehen

naar de post [o. het postkantoor] gaan

3. Post (Briefsendungen) kein Pl:

Post

post

seine Post erledigen

zijn correspondentie afhandelen

4. Post ugs (Postbestellung) kein Pl:

Post

post

Post

mit gleicher Post

per separate post

mit gleicher Post

mit wendender Post

5. Post HIST (Postkutsche):

Post

Post

ab die Post! ugs

los, ab geht die Post! ugs

vooruit, vlug een beetje!

ˈPos·ten <Postens, Posten> [ˈpɔstn̩] SUBST m

1. Posten (zugewiesene Position):

(wacht)post

auf Posten ziehen

de wacht betrekken

auf dem Posten sein ugs

auf verlorenem Posten stehen [o. kämpfen]

voor een verloren zaak strijden

sich nicht ganz auf dem Posten fühlen ugs

zich niet helemaal fit [o. lekker] voelen

2. Posten (Wache):

Posten schieben MILIT

Posten schieben MILIT

3. Posten (Anstellung):

baan

ein ruhiger Posten ugs scherzh

een rustig baantje

4. Posten (Position):

5. Posten (Polizeirevier):

6. Posten SPORT (in einem Team):

7. Posten WIRTSCH (Menge):

8. Posten WIRTSCH (z. B. eine Rechnung):

post

ein wesentlicher Posten im Haushalt

een belangrijke post op de begroting

ˈPost- und Fern·mel·de·we·sen SUBST nt kein Pl

Post- und Fernmeldewesen

post en telecommunicatie

Beispielsätze für post

uitgaande post

ausgehende Post

elektronische post

elektronische Post f

op een post beknibbelen

an einem Posten sparen

een post opnieuw bemannen

eine Stelle neu besetzen

de post van gisteren

die Post von gestern

iets per post verzenden

etw per Post schicken

verzending over de post

Versand mit der Post

op zijn post blijven übtr

weiterhin seine Pflicht tun

op zijn post zijn übtr

seine Pflicht tun

post poste restante

elektronische post

elektronische Post

bij de post werken

auf der Post arbeiten

per post sturen

durch die Post schicken

de post afhandelen

die Post bearbeiten

zijn correspondentie afhandelen

seine Post erledigen

per separate post

mit gleicher Post

per omgaande

mit wendender Post

Linguatec

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski