Übersetzungen für „rusten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

rus·ten¹ <rustte, h. gerust> [rʏstə(n)] VERB intr

1. rusten:

rusten (uitrusten)

ruhen

rusten (uitrusten)

(sich) ausruhen

rusten (pauzeren)

rasten

van de arbeid rusten

sich von der Arbeit ausruhen

2. rusten (slapen):

rusten

schlafen

na het eten wat gaan rusten

sich nach dem Essen ein wenig ausruhen

(ik wens je) welterusten

(ich wünsche dir) angenehme Ruhe

3. rusten (begraven liggen):

rusten

ruhen

rusten zacht

ruhe sanft

4. rusten (vrij zijn van werkzaamheden):

rusten

in den Ruhestand versetzt sein

een rustend ambtenaar

ein Beamter a. D. (außer Dienst)

een rustend predikant

ein emeritierter Pfarrer

5. rusten (innerlijke rust hebben):

rusten

ruhen

rusten

ruhig sein

niet kunnen rusten voor …

weder ruhen noch rasten, bis …

6. rusten (niet gebruikt worden; stil liggen):

rusten

ruhen

het penseel laten rusten

den Pinsel ruhen lassen

ik zal de zaak nu laten rusten

ich werde diese Sache jetzt auf sich beruhen lassen

haar hand rustte op zijn schouder

ihre Hand ruhte auf seiner Schulter

7. rusten (als iets bezwarends drukken):

rusten

ruhen

rusten

lasten

rusten

drücken

op hem rust een zware verdenking

auf ihm lastet ein schwerer Verdacht

op die onderneming rust geen zegen

dieses Unternehmen steht unter keinem guten Stern

8. rusten (steunen op):

rusten

ruhen

de balken rusten op de muur

die Balken ruhen auf der Mauer

9. rusten (gebaseerd zijn op):

rusten

ruhen

rusten

sich stützen

rusten

beruhen

op hechte grondslagen rusten übtr

auf festem Fundament stehen

10. rusten (m.b.t. de blik):

rusten

ruhen

rus·ten² <rustte zich, h. zich gerust> [rʏstə(n)] VERB wk ww

rusten zich rusten (zich voorbereiden op):

rusten

sich rüsten

zich ten strijde rusten

sich zum Kampf rüsten

Übersetzungen für „rusten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈrüs·ten¹ [ˈrʏstn̩] VERB intr

1. rüsten MILIT:

rüsten

zich bewapenen

2. rüsten (Vorbereitungen treffen):

rüsten

voorbereidingen treffen

ˈrüs·ten² [ˈrʏstn̩] VERB refl

1. rüsten (Vorbereitungen treffen):

rüsten

zich klaarmaken [o. opmaken]

rüsten

voorbereidingen treffen

sich zum Aufbruch/Gehen rüsten

zich klaarmaken om te vertrekken/weg te gaan

2. rüsten MILIT:

rüsten

zich bewapenen

Beispielsätze für rusten

rusten zacht

ruhe sanft

niet kunnen rusten voor …

weder ruhen noch rasten, bis …

van de arbeid rusten

sich von der Arbeit ausruhen

het penseel laten rusten

den Pinsel ruhen lassen

op hechte grondslagen rusten übtr

auf festem Fundament stehen

op zijn lauweren rusten übtr

sich auf seinen Lorbeeren ausruhen

zich ten strijde rusten

sich zum Kampf rüsten

na het eten wat gaan rusten

sich nach dem Essen ein wenig ausruhen

de balken rusten op de muur

die Balken ruhen auf der Mauer

ik zal de zaak nu laten rusten

ich werde diese Sache jetzt auf sich beruhen lassen

na gedane arbeid is het goed rusten Sprichw

nach getaner Arbeit ist gut ruhn

gaan zitten [o. liggen] (rusten)

lagern

laten we dat thema (maar) rusten!

lassen wir das Thema! ugs

zijn blik bleef op een schilderij rusten

sein Blick blieb an einem Gemälde hängen übtr

de verdenking zal op hem blijven rusten

der Verdacht wird auf ihm sitzen bleiben

na gedane arbeid is het goed rusten

Arbeit schändet nicht Sprichw, nach getaner Arbeit ist gut ruhn Sprichw