Übersetzungen für „belde“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

be·ˈla·den VERB trans unreg a. übtr

beladen

beladen

ˈbel·len¹ [ˈbɛlən] VERB trans

bellen

blaffen

ˈGil·de <Gilde, Gilden> [ˈgɪldə] SUBST f

Gilde

gilde nt

Gilde

gild

mild

mild

mild

mild (nachsichtig)

goedaardig

mild (nachsichtig)

milddadig

mild (nachsichtig)

zacht

mild(e) gesagt [o. gesprochen ]

zacht [o. op zijn zachtst] uitgedrukt

ein milder Herrscher

een humaan heerser

ein milder Regen

een malse [o. milde] regen

milder urteilen

minder streng oordelen

ˈBäl·de <Bälde> [ˈbɛldə] SUBST f kein Pl

in Bälde geh

spoedig

in Bälde geh

binnenkort

ˈDol·de <Dolde, Dolden> [ˈdɔldə] SUBST f BOT

Dolde

(bloem)scherm

ˈHal·de <Halde, Halden> [ˈhaldə] SUBST f

1. Halde südd (Hang):

Halde

helling

Halde

glooiing

2. Halde (Müllhalde):

Halde

heuvel

Halde

berg

3. Halde BERGB:

Halde

steenberg

Halde

stortberg

4. Halde BERGB (Kohlehalde):

Halde

kolenvoorraad

5. Halde übtr (unverkaufte Ware):

Halde

voorraad

mehr als 100.000 Autos stehen auf Halde

er is een voorraad van meer dan 100.000 onverkochte auto's

ˈMil·de <Milde> [ˈmɪldə] SUBST f kein Pl

Milde GASTRO, METEO

mildheid

Milde (Nachsichtigkeit)

goedaardigheid

Milde (Nachsichtigkeit)

zachtheid

Milde (Nachsichtigkeit)

milddadigheid

Milde walten lassen

clementie betrachten

ˈMul·de <Mulde, Mulden> [ˈmʊldə] SUBST f

Mulde (Bodenvertiefung)

(duin)pan

Mulde regional (großer Trog)

kom

Mulde regional (großer Trog)

dal nt

ˈTil·de <Tilde, Tilden> [ˈtɪldə] SUBST f

Tilde LING, VERLAG

tilde

be·ˈle·ben¹ VERB trans

1. beleben (in Schwung bringen):

beleben

verlevendigen

beleben

opwekken

beleben

doen opleven

beleben

stimuleren

2. beleben (wieder zum Leben bringen):

beleben

(weer) tot leven brengen

beleben

(weer) leven inblazen

3. beleben (bewohnen):

beleben

bevolken

beleben

bewonen

be·ˈle·gen VERB trans

1. belegen (beweisen):

belegen

bewijzen

belegen

aantonen

belegen

documenteren

2. belegen:

belegen (mit Belag versehen)

leggen op

belegen (Brote)

beleggen

belegen (Bremsen)

voeren

den Fußboden mit Teppichfliesen belegen

tapijttegels op de vloer leggen

3. belegen (einen Platz einnehmen):

belegen

bezetten

er belegte beim Wettbewerb den 2. Platz

hij bezette [o. behaalde] bij de wedstrijd de 2e plaats

4. belegen:

belegen SCHULE, UNIV

zich inschrijven voor

belegen SCHULE, UNIV

volgen

eine Vorlesung belegen

zich inschrijven voor een college

eine Vorlesung belegen

een college volgen

5. belegen (Zimmer):

belegen

reserveren

ein einziges Zimmer mit 10 Personen belegen

10 personen op één kamer leggen

6. belegen (auferlegen):

belegen

opleggen

mit einer Strafe belegen

een straf opleggen

mit einem Spitznamen belegen

een bijnaam geven

7. belegen NAUT:

ein Boot belegen

een boot meren

ein Tau belegen

een touw beleggen [o. vastmaken]

be·ˈlü·gen VERB trans unreg

belügen

beliegen

belügen

liegen tegen

be·ˈle·sen ADJ

belesen

belezen

be·ˈliebt [bəˈliːpt] ADJ

beliebt

populair

beliebt

favoriet

sich beliebt machen

zich geliefd maken

Ge·ˈfil·de <Gefildes, Gefilde> [gəˈfɪldə] SUBST nt meist Pl

1. Gefilde geh:

Gefilde

veld nt

die Gefilde der Seligen

de Elysese velden

2. Gefilde geh:

Gefilde

(land)streek

Gefilde

landouw

3. Gefilde geh übtr:

Gefilde

domein nt

Gefilde

terrein nt

Ge·ˈbil·de <Gebildes, Gebilde> [gəˈbɪldə] SUBST nt

1. Gebilde (komplexes Ganzes):

Gebilde

geheel nt

Gebilde

complex nt

Gebilde

constructie

2. Gebilde (geschaffenes Werk, PÖrodukt):

Gebilde

maaksel nt

Gebilde

schepping

Gebilde

product nt

3. Gebilde (Muster):

Gebilde

formatie

Gebilde

compositie

be·ˈlegt [bəˈleːkt] ADJ

1. belegt (bewiesen):

belegt

bewezen

belegt

aangetoond

dieses Wort ist auch für die Schweiz belegt

dit woord komt ook in Zwitserland voor [o. wordt ook in Zwitserland aangetroffen]

2. belegt (Brötchen etc.):

belegt

belegd

3. belegt (besetzt):

belegt

bezet

das ganze Hotel war/alle Betten waren belegt

het hele hotel was/alle bedden waren bezet

4. belegt (Zunge):

belegt

beslagen

5. belegt (Stimme):

belegt

dof

belegt

hees