Übersetzungen für „cureren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Hu·re·ˈrei <Hurerei> [huːrəˈr͜ai ] SUBST f kein Pl

Hurerei

hoererij

ˈgur·ren [ˈgʊrən] VERB intr

gurren

kirren

gurren

koeren

ˈmur·ren [ˈmʊrən] VERB intr

murren

knorren

murren

mopperen

murren

morren

ˈsur·ren [ˈzʊrən] VERB intr

surren

zoemen

surren

gonzen

surren

snorren

ˈhu·ren [-rən] VERB intr abw

huren

hoeren

huren

naar de hoeren lopen

ˈku·ren [ˈkuːrən] VERB intr ugs

kuren

kuren

kuren

een kuur doen

ˈde·ren¹ [ˈdeːrən] PRON dem

deren

van deze

deren

van haar

deren

van hen

meine Freundin und deren Kinder

mijn vriendin en haar kinderen

er sprach über alte Meister und deren Werke

hij sprak over oude meesters en de werken van hen

ˈlee·ren² [ˈleːrən] VERB refl

leeren

leeglopen

ˈzie·ren² [ˈ͜tsiːrən] VERB refl (sich anstellen)

zieren

zich aanstellen

ohne sich zu zieren, nahm er die Einladung an

zonder aarzelen nam hij de uitnodiging aan

ˈgie·ren [ˈgiːrən] VERB intr

1. gieren geh:

gieren

gretig [o. heftig] verlangen

gieren

snakken

2. gieren NAUT:

gieren

gieren

gieren

slingeren

ˈtee·ren [ˈteːrən] VERB trans

1. teeren:

teeren

teren

2. teeren:

teeren

asfalteren

ˈsche·ren² <schor, geschoren> [ˈʃɛːrən] VERB trans

scheren (Haare, Bart, Schafe)

scheren

scheren (stutzen)

afsnijden

scheren (stutzen)

knippen

scheren (stutzen)

snoeien

Wissensecke: Alles über einen Kamm scheren

ˈstie·ren [ˈʃtiːrən] VERB intr

1. stieren (starr blicken):

stieren

(zitten) staren

stieren

star [o. strak] kijken

2. stieren (Kuh):

stieren

naar de stier verlangen

aˈgie·ren [aˈgiːrən] VERB intr

1. agieren geh (arbeiten, handeln):

agieren

werken

agieren

ageren

agieren

werkzaam zijn

agieren

handelen

2. agieren geh (gestikulieren):

agieren

gesticuleren

3. agieren geh THEAT (auftreten, spielen):

agieren

ageren

agieren

acteren

ˈfrie·ren¹ <fror, gefroren> [ˈfriːrən] VERB intr

1. frieren (es kalt haben):

frieren

het koud hebben

ich friere an den Händen

ik heb (ijs)koude handen

die Füße frieren mir

ik heb (ijs)koude voeten

ich friere

ik heb het koud

leicht frieren

het gauw koud hebben

sich zu Tode frieren ugs

doodgaan [o. vergaan] van de kou

2. frieren (gefrieren):

frieren

bevriezen

der Boden ist gefroren

de grond is bevroren

li·ˈie·ren [liˈiːrən] VERB refl geh

liieren

(zich) liëren

ˈzer·ren [ˈ͜tsɛrən] VERB trans

zerren

rukken

zerren

trekken

das zerrt an meinen Kräften übtr

dat vergt veel van mijn krachten

etw an die Öffentlichkeit zerren übtr

iets in de publiciteit brengen

ich habe mir einen Muskel gezerrt MED

ik heb een spier verrekt

jdn vor Gericht zerren übtr

iem voor het gerecht [o. de rechter] slepen