Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „gesetzter“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ge·ˈsetzt: Adjektiv und Adverb
ge·ˈsetzt: Konjunktion
ˈset·zen: Intransitives Verb
ˈset·zen: Transitives Verb
ˈset·zen: Reflexives Verb

ge·ˈsetzt¹ [gəˈzɛ͜tst] ADJ

im gesetzten Alter

op rijpere leeftijd

ge·ˈsetzt² [gəˈzɛ͜tst] KONJ (angenommen, ...)

gesetzt den Fall, dass …

gesteld het geval dat …

gesetzt den Fall, dass …

stel dat …

ˈset·zen¹ [ˈzɛ͜tsn̩] VERB intr

1. setzen (wetten):

aufs falsche Pferd setzen übtr

op het verkeerde paard wedden

hoch setzen

hoog [o. veel] inzetten

2. setzen (springen):

über einen Graben/Zaun setzen

over een sloot/schutting springen

3. setzen (überschiffen):

die Römer setzten über den Rhein

de Romeinen staken de Rijn over

ˈset·zen² [ˈzɛ͜tsn̩] VERB trans

1. setzen (platzieren):

den Stuhl an den Tisch setzen

de stoel bij de tafel zetten [o. schuiven]

sich Dat den Hut auf den Kopf setzen

zijn hoed opzetten

jdn auf freien Fuß setzen

iem op vrije voeten stellen

jdm ein Denkmal setzen

een standbeeld voor iem oprichten

etw in Brand setzen

iets in brand steken

etw in Kraft setzen

iets in werking stellen

etw in Szene setzen

iets ensceneren

etw in Szene setzen

iets in scène zetten

einen Text in Musik/in Noten setzen

een tekst op muziek/op noten zetten

zwei Dinge zueinander in Beziehung setzen

twee dingen met elkaar in verband brengen

ins Werk setzen

in het werk stellen

einen Stein setzen SPORT

een steen verplaatsen

einen Stein setzen SPORT

jdn über den Fluss setzen

iem de rivier overzetten [o. overvaren]

jdn über einen andern setzen

iem boven iem anders plaatsen

2. setzen (festlegen):

jdm/sich etw als Aufgabe setzen

iem/zich iets tot taak stellen

Prioritäten setzen

prioriteiten stellen

(zu einem Verbrechen) eine hohe Strafe setzen

(op een misdaad) een zware straf stellen

3. setzen (einsetzen):

4. setzen (pflanzen):

poten

Kartoffeln setzen

aardappels poten

Salat setzen

5. setzen (stapeln):

6. setzen VERLAG:

7. setzen JAGD:

es setzt Hiebe [o. Prügel] [o. Schläge] ugs

er vallen klappen

gleich setzt es etw! ugs

dadelijk zwaait er wat!

ˈset·zen³ [ˈzɛ͜tsn̩] VERB refl

1. setzen (sich niederlassen):

sich ans Fenster setzen

aan [o. bij] het raam gaan zitten

sich aufrecht [o. gerade ] setzen

rechtop gaan zitten

sich aufs Rad setzen

op zijn fiets stappen

sich bequem setzen

er gemakkelijk bij gaan zitten

ich muss mich setzen

ik moet er even bij gaan zitten

bitte, setzen Sie sich!

sich zu jdm setzen

bij iem gaan [o. komen] zitten

sich zwischen zwei Stühle setzen übtr

tussen wal en schip raken [o. vallen]

2. setzen (beginnen mit):

sich an eine Arbeit setzen

aan het werk gaan

sich auf eine andere Fahrbahn setzen

van rijstrook veranderen [o. wisselen]

sich mit jdm in Verbindung setzen

zich met iem in verbinding stellen

sich zur Ruhe setzen

met pensioen gaan

3. setzen (sich senken):

die Lösung muss sich erst setzen

de oplossing moet eerst bezinken

4. setzen (eindringen):

(binnen)dringen

der Staub hat sich in die Ritzen gesetzt

het stof is in de reten gedrongen

5. setzen GEOG:

6. setzen ARCHIT:

zetting vertonen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski