Übersetzungen für „schooi“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

schon [ʃoːn] ADV

1. schon (bereits):

schon

al

schon

reeds

schon gar nicht

al helemaal niet

kaum war der Lehrer weg, da ging der Krach schon los

de leraar was nauwelijks weg of het lawaai begon

schon gut!

het is (al) goed!

2. schon (durchaus):

schon

wel

das schon!

dat wel!

es wird schon schiefgehen! iron

het zal wel loslopen [o. lukken] !

das wird sich schon geben

dat zal wel overgaan

es geht schon

het gaat wel

ich glaube schon

ik geloof van wel [o. het wel]

das ist schon ein Jammer!

dat is wel treurig!

ich trinke schon mal ein Bier

ik drink weleens een biertje

das ist schon möglich

dat is goed mogelijk

3. schon (denn):

schon

nu

schon

nou (weer)

was ist das schon groß?

wat is daar nou aan?

was hätte ich schon [o. tun ] können?

wat had ik (nou [o. dan] ) kunnen doen?

4. schon (allein):

schon

alleen al

schon der bloße Gedanke

de gedachte [o. het idee] alleen al

5. schon ugs (Ausdruck von Ansporn, Ungeduld):

schon

nu

schon

(toch) eens

schon

eindelijk

schon

maar

gib schon! ugs

vooruit, geef op!

hör schon auf! ugs

hou(d) maar [o. toch] eens op!

mach schon! ugs

schiet nou [o. eens] op!

und wenn schon! ugs

en wat dan nog!

wenn schon, denn schon

als het dan moet, dan moet het maar

wenn schon, denn schon

als je het doet, dan ook goed

wenn sie doch schon käme!

kwam ze toch [o. nou] maar!

6. schon regional (nochmal):

schon

ook (al) weer

wie heißt sie schon?

hoe heet zij ook (al) weer?

7. schon veraltet (mit ob oder wenn: obwohl):

ob [o. wenn ]er schon reich ist …

ook al is hij rijk …

ob [o. wenn ]er schon reich ist …

hoewel hij rijk is …

schor [ʃoːɐ̯] VERB

schor 3. pers Sg Imperf von scheren¹, scheren²

Siehe auch: scheren , scheren , scheren

ˈsche·ren³ [ˈʃeːrən] VERB refl

1. scheren (abhauen):

scheren

zich wegscheren

scheren

zich uit de voeten maken

scheren

ervandoor gaan

scher dich ins Bett!

maak dat je in je bed komt!

2. scheren ugs (sich kümmern):

scheren

zich bekommeren

scheren

zich aantrekken

Wissensecke: Alles über einen Kamm scheren

ˈsche·ren² <schor, geschoren> [ˈʃɛːrən] VERB trans

scheren (Haare, Bart, Schafe)

scheren

scheren (stutzen)

afsnijden

scheren (stutzen)

knippen

scheren (stutzen)

snoeien

Wissensecke: Alles über einen Kamm scheren

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] VERB trans

1. scheren ugs (angehen):

scheren

kunnen schelen

scheren

aangaan

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NAUT

scheren

scheren NAUT (von Seilen)

spannen

Wissensecke: Alles über einen Kamm scheren

schob [ʃoːp] VERB

schob 3. pers Sg Imperf von schieben¹, schieben², schieben³

Siehe auch: schieben , schieben , schieben

ˈschie·ben³ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] VERB refl

1. schieben (sich langsam fortbewegen):

schieben

schuiven

schieben

zich (langzaam) voortbewegen

schieben

schuifelen

2. schieben (sich drängen):

schieben

dringen

schieben

zich een weg banen

ˈschie·ben² <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] VERB intr

1. schieben (Schwarzhandel treiben):

schieben

zwarte handel drijven

schieben

zwendelen

schieben

knoeien

schieben

smokkelen

2. schieben ugs (schlurfen):

schieben

schuifelen

schieben

sloffen

ˈschie·ben¹ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] VERB trans

schieben

(voort)schuiven

schieben

(voort)duwen

das Fahrrad auf den Berg schieben

de fiets de berg op duwen

er schob seine Schmerzen auf das Wetter

hij gaf het weer de schuld voor zijn pijn

jdn schieben übtr (antreiben)

iem ertoe brengen (iets te doen)

etw zur Seite schieben übtr

iets terzijde schuiven

jdm eine schieben ugs

iem een oorveeg geven

schoss [ʃɔs] VERB

schoss 3. pers Sg Imperf von schießen¹, schießen², schießen³

Siehe auch: schießen , schießen , schießen

ˈschie·ßen³ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VERB refl (duellieren)

schießen

duelleren (op het pistool)

ˈschie·ßen² <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VERB trans

1. schießen:

schießen

schieten

etw in Grund und Boden schießen

iets platschieten

jdn über den Haufen schießen

iem neerknallen

2. schießen BERGB:

schießen

met explosieven openen

jdm eine schießen ugs

iem een oorveeg [o. draai om zijn oren] geven

ˈschie·ßen¹ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VERB intr

1. schießen (Schuss abgeben):

schießen

schieten

mit Kanonen auf [o. nach] Spatzen schießen ugs

met een kanon op een vlieg schieten

mit Kanonen auf [o. nach] Spatzen schießen ugs

kracht verspillen

(auf) Tontauben schießen

(op) kleiduiven schieten

scharf schießen a. übtr

met scherp schieten

wie aus der Pistole geschossen ugs

terstond

wie aus der Pistole geschossen ugs

vliegensvlug

2. schießen (sich schnell bewegen):

schießen

schieten

schießen

schoten lossen

schießen

zich snel bewegen

3. schießen (schnell wachsen):

ins Kraut schießen

in het blad schieten

ins Kraut schießen übtr

welig tieren

er ist mächtig geschossen

hij is flink [o. een stuk] gegroeid

wie Pilze aus dem Boden schießen

als paddenstoelen uit de grond rijzen

4. schießen (Wasser: spritzen):

schießen

spuiten

5. schießen (ausbleichen):

schießen A südd

verschieten

schießen A südd

verbleken

etw schießen lassen ugs

iets laten schieten [o. lopen] [o. varen]

etw schießen lassen ugs

afzien van iets

das ist (ja) zum Schießen

dat is om je kapot [o. een bult] [o. krom] te lachen

das ist (ja) zum Schießen

dat is dolkomisch

ˈscho·nen [ˈʃoːnən] VERB trans

schonen (nicht überbeanspruchen)

sparen

schonen (nicht überbeanspruchen)

ontzien

schonen (verschonen)

verschonen

schonen (pfleglich behandeln)

voorzichtig behandelen

ein schonendes Waschmittel

een zacht wasmiddel

auf schonende Weise

voorzichtig

auf schonende Weise

behoedzaam

schön [ʃøːn] ADJ

1. schön (hübsch):

schön

mooi

schön

fraai

schön

schoon

jdm schöne Augen machen ugs

naar iem lonken

jdm schöne Augen machen ugs

met iem flirten

jdm schöne Augen machen ugs

tegen iem lief doen

das sind ja schöne Aussichten! iron

dat zijn (me ook) fraaie vooruitzichten!

die schöne Literatur

de schone [o. fraaie] letteren

eines schönen Tages

op een goeie [o. mooie] dag

2. schön (angenehm):

schön

mooi

schön

aangenaam

schön

prettig

schön

fijn

schön

leuk

schön

lekker

das ist gut und schön, aber …

alles goed en wel, maar …

also [o. na ] schön!

(nou) goed!

also [o. na ] schön!

oké

bitte schön

alsjeblieft

bitte schön

alstublieft

danke schön

dank je [o. u] wel

etw Schönes anrichten iron

iets fraais uithalen

ein schönes Gefühl

een fijn gevoel

es schön haben

het fijn [o. leuk] [o. prettig] hebben

es schön haben

het best naar zijn zin hebben

wie schön!

wat leuk [o. aardig] !

3. schön ugs (beträchtlich):

schön

flink

schön

erg

schön iron

leuk

schön iron

aardig

ganz schön

behoorlijk

ganz schön

aardig (wat)

ganz schön

flink

ganz schön viel

heel wat

ganz schön viel

een hele hoop

immer schön langsam!

kalmpjes [o. zachtjes] aan!

einen schönen Schrecken bekommen ugs

danig [o. flink] schrikken

schön warm

lekker warm

4. schön (genau):

passt schön auf!

jullie moeten goed opletten [o. oppassen] !

Schoß¹ <Schoßes, Schöße> [ʃoːs, ˈʃøːsə] SUBST m

1. Schoß (Oberschenkel; Mutterleib):

Schoß

schoot ook fig.

2. Schoß (Rockschoß):

Schoß

pand nt

Schock² <Schock(e)s, Schocke> [ʃɔk] SUBST nt

1. Schock veraltet:

Schock

60 stuks

Schock

zestigtal

2. Schock ugs:

Schock

erg veel

Schopf <Schopfes, Schöpfe> [ʃɔ͜pf, ˈʃœ͜pfə] SUBST m

1. Schopf (Haarschopf):

Schopf

haardos

Schopf

haarbos

Schopf

(haar)kuif

eine Gelegenheit beim Schopf packen [o. fassen] [o. nehmen] [o. packen] ugs

een gelegenheid aangrijpen [o. te baat nemen]

2. Schopf selten (Haarbüschel):

Schopf

plukje [o. bosjent ] haar

3. Schopf (bei Pferden):

Schopf

maantop

4. Schopf (bei Vögeln):

Schopf

kuif

5. Schopf:

Schopf südd CH (Schuppen)

(open) schuurtje nt

Schopf (Vordach)

luifel

Schopf (Vordach)

afdak nt

ˈScho·te <Schote, Schoten> [ˈʃoːtə] SUBST f

1. Schote BOT:

Schote

peul

Schote

hauw

Schote

schil

Schote

dop

2. Schote regional (Erbse):

Schote

(dop)erwt

3. Schote ugs (lustige Geschichte):

Schote

(grappig) verhaaltje

ˈScho·ah <Schoah> [ˈʃoːa] SUBST f kein Pl

Schoah

Shoah

ˈScho·ko <Schoko, Schokos> [ˈʃoko] SUBST f ugs

Schoko → Schokolade

Siehe auch: Schokolade

Scho·ko·ˈla·de <Schokolade, Schokoladen> [ʃokoˈlaːdə] SUBST f

1. Schokolade (Kakaomasse):

Schokolade

chocola(de)

bittere Schokolade

pure chocola(de)

ein Riegel/eine Tafel Schokolade

een reep/tablet chocola(de)

2. Schokolade (Kakaogetränk):

Schokolade

cacao

Schokolade

chocola(de)

Schorf <Schorfes, Schorfe> [ʃɔrf] SUBST m

1. Schorf (auf einer Wunde):

Schorf

roof

Schorf

korst

2. Schorf BOT:

Schorf

schurft f of nt

schal [ʃaːl] ADJ

schal

verschaald ook fig.

schal

laf

schal

flauw

schal werden

verschalen

scheu [ʃ͜ɔy ] ADJ

scheu

schuw

scheu

vreesachtig

scheu

bedeesd

scheu

schichtig