Niederländisch » Deutsch

be·dro·gen1 VERB

bedrogen 3. Pers Pl Imperf van bedriegen

Siehe auch: bedriegen

be·drie·gen <bedroog, h. bedrogen> [bədriɣə(n)] VERB trans

2. bedriegen (ontrouw zijn):

ver·ho·gen <verhoogde, h. verhoogd> [vərhoɣə(n)] VERB trans

ver·mo·gen1 <vermogen|s> [vərmoɣə(n)] SUBST nt

1. vermogen (rijkdom, bezit):

on·ver·mo·gen [ɔnvərmoɣə(n)] SUBST nt geen Pl

2. onvermogen econ.:

af·dro·gen <droogde af, h. afgedroogd> [ɑvdroɣə(n)] VERB trans

1. afdrogen (het vocht wegnemen van):

2. afdrogen (afranselen):

3. afdrogen (met groot verschil winnen van):

ge·vlo·gen1 [ɣəvloɣə(n)] ADJ

op·dro·gen2 <droogde op, h. opgedroogd> [ɔbdroɣə(n)] VERB trans (droogmaken)

uit·dro·gen <droogde uit, i. uitgedroogd> [œydroɣə(n)] VERB trans

ver·dro·gen <verdroogde, i. verdroogd> [vərdroɣə(n)] VERB intr

ziel·to·gen <zieltoogde, h. gezieltoogd> [ziltoɣə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski