Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Glimmer“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

glim·men: Verb
klim·mer: Nomen
glim·mend: Adjektiv und Adverb
im·mer: Adverb
nim·mer: Adverb
trim·mer: Nomen
lem·mer: Nomen
lom·mer: Nomen
glom·men: Verb
klim·men: Verb
glimp: Nomen
glij·en: Verb
glij·den: Verb
glip·pen: Verb
em·mer: Nomen
jam·mer: Adjektiv und Adverb
kom·mer: Nomen
num·mer: Nomen
tem·mer: Nomen
brom·mer: Nomen

Meintest du vielleicht: klimmer , glimmen , glimmend , klimmen , glommen , lommer , lemmer , trimmer , nimmer , immer , gamer , immers , zwemmer , Edammer , edammer , drummer , brommer , temmer , nummer , kommer , jammer , emmer , glippen , glijden , glijen und glimp

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] VERB intr

1. glimmen (gloeien):

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel Pl

3. glimmen (schitteren):

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

klim·mer <klimmer|s> [klɪmər] SUBST m

klimmer (iem die klimt)

klimmer (bergbeklimmer)

glim·mend ADJ

glimmend → glimmen

Siehe auch: glimmen

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] VERB intr

1. glimmen (gloeien):

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel Pl

3. glimmen (schitteren):

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

im·mer [ɪmər] ADV

immer

nim·mer [nɪmər] ADV

nie(mals)

nooit en te [o. ofte nimmer]

trim·mer <trimmer|s> [trɪmər] SUBST m

Trimmer m

lem·mer SUBST nt

lemmer → lemmet

Siehe auch: lemmet

lem·met [lɛmət]

lemmet [[o. lɛmɛt]] lemmet|en SUBST nt:

Klinge f

lom·mer [lɔmər] SUBST nt geen Pl

1. lommer (schaduw):

2. lommer (bladeren):

Laubwerk nt

Laub nt

glom·men VERB

glommen 3. Pers Pl Imperf van glimmen

Siehe auch: glimmen

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] VERB intr

1. glimmen (gloeien):

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel Pl

3. glimmen (schitteren):

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

1. klimmen:

klimmen (klauteren)

klimmen (met handen en voeten vooral)

in de pen klimmen übtr

zur Feder greifen

naar de top van een berg klimmen

zum Gipfel eines Berges emporsteigen [o. emporklettern]

op een toren klimmen

auf einen Turm steigen

2. klimmen (rijdend, fietsend):

3. klimmen:

klimmen (omhoog gaan: water, vloed)

klimmen (omhoog gaan: zon)

klimmen (omhoog gaan: weg)

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

glimp <glimp|en> [ɣlɪmp] SUBST m

1. glimp übtr (flauw schijnsel):

Hauch m

Anflug m

ik kon nog net een glimp van zijn gezicht opvangen übtr

ich konnte gerade noch einen Blick auf sein Gesicht erhaschen

een glimp van zijn vroegere roem

ein schwacher Abglanz seines früheren Ruhmes

er lag een glimp van tevredenheid op haar gezicht

ein Hauch von Zufriedenheit lag auf ihrem Gesicht

2. glimp (schijn, voorwendsel):

Schein m

Vorwand m

een glimp van hoop

ein Hoffnungsschimmer

glij·en <glee, i. gegleeën> VERB intr

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] VERB intr

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

glijden (op glijbaan)

baantje glijden

een schaduw gleed langs de muur übtr

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander übtr

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

glip·pen <glipte, i. geglipt> [ɣlɪpə(n)] VERB intr

1. glippen (slippen, wegglijden):

2. glippen (voortglijden, voortschieten):

hij glipte vlug door de mensenmassa heen

er schlüpfte durch die Menschenmenge

3. glippen (ontglijden, ontschieten):

flutschen ugs

de teugels laten glippen übtr

die Zügel aus der Hand geben

de gelegenheid laten glippen ...

sich Dat die Gelegenheit entgehen lassen, ...

hij liet het glas uit zijn handen glippen

das Glas glitt ihm aus der Hand

em·mer <emmer|s> [ɛmər] SUBST m

Eimer m

met emmers tegelijk

het regent of het met emmers uit de hemel gegoten wordt ugs

es gießt wie aus Eimern

een emmer water

ein Eimer (voll) Wasser

jam·mer² [jɑmər] ADJ

alleen jammer dat …

nur schade, dass …

dat gaat jammer genoeg niet zo

das geht so leider nicht

't is jammer van al die tijd en moeite

es ist schade um all die Zeit und Mühe

ik vind het jammer, dat …

es tut mir leid, dass …

dat is dan jammer voor hem

das ist schade für ihn

wat jammer!

wat jammer!

kom·mer [kɔmər] SUBST m geen Pl

1. kommer (gebrek):

Elend nt

Not f

kommer en gebrek

2. kommer (leed):

Elend nt

Kummer m

kommer en kwel

Kummer und Sorge

van kommer en verdriet sterven

sich zu Tode grämen

num·mer <nummer|s> [nʏmər] SUBST nt

Nummer f

nummer (getal)

Zahl f

het nummer van de bladzijde

een nummer draaien/opzetten

eine Nummer spielen/auflegen

nummer één van de klas zijn

Klassenbeste(r) sein

de nummer één van de hitparade

der Spitzenreiter der Hitparade

een los nummer

zij is een mooi nummer

das ist ne tolle Frau

nationaal nummer belg, schrijven onder nummer

de winnende nummers

die Gewinnnummern Pl

op zijn nummer gezet worden

eine Standpauke bekommen ugs

iem op zijn nummer zetten

jdm den Kopf zurechtrücken

tem·mer <temmer|s> [tɛmər] SUBST m

brom·mer <brommer|s> [brɔmər] SUBST m

1. brommer:

brommer (bromfiets)

Moped nt

brommer (licht)

Motorfahrrad nt

brommer (licht)

Mofa nt

2. brommer (standje):

Rüffel m ugs

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski