Niederländisch » Deutsch

la·ma <lama|'s> [lama] SUBST m

1. lama (priester):

Lama m

2. lama (dier):

Lama nt

leem [lem] SUBST nt of m geen Pl

leao [leao] SUBST f geen Pl

lel <lel|len> [lɛl] SUBST f

1. lel (stuk vlees, vel):

lel
Lappen m
lel

2. lel (vogels):

lel

leed1 [let] SUBST nt geen Pl

2. leed (letsel, schade):

Leid nt

leek1 <leken> [lek] SUBST m

leep <lepe, leper, leepst> [lep] ADJ

leer1 [ler] SUBST nt geen Pl (bewerkte dierenhuid)

leeg <lege, leger, leegst> [lex] ADJ

2. leeg (vrij van werkzaamheden, bezigheden):

leeg form

3. leeg (zonder gehalte, geestelijke inhoud):

lef [lɛf] SUBST nt of m geen Pl

lei1 [lɛi] SUBST nt geen Pl (gesteente)

lek1 <lek|ken> [lɛk] SUBST nt

1. lek (gat, scheur: vloeistoffen):

lek
Leck nt
lek

2. lek übtr:

lek

leus <leuzen> [løs] SUBST f

1. leus (zinspreuk):

Losung f

2. leus (wachtwoord):

Losung f
Parole f

leut [løt] SUBST f geen Pl

1. leut (plezier):

Spaß m

2. leut (koffie):

Kaffee m

ma·ma <mama|'s> [mɑma] SUBST f

Mama f ugs
Mutti f ugs

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski