Niederländisch » Deutsch

mi·nu·te [minyt]

min·ne <minne|n> [mɪnə] SUBST f

min·nen1 <minde, h. gemind> [mɪnə(n)] VERB trans (beminnen)

min·te·ken <minteken|s> [mɪntekə(n)] SUBST nt

mi·na·ret <minaret|ten> [minarɛt] SUBST f

min·de·re <mindere|n> [mɪndərə] SUBST m en f

1. mindere (ondergeschikte):

Untergebene(r) f(m)

2. mindere gesch.:

mindst [mɪndst] ADJ (overtreffende trap van ‘weinig’)

mi·neur [minør] SUBST f geen Pl

mi·ni·ma [minima] SUBST Pl

mi·nuut <mi|nuten> [minyt] SUBST f

2. minuut (deel van een graad):

Minute f

3. minuut (origineel van een akte):

min2 <minne, minner, minst> [mɪn] ADJ

1. min (klein):

min
min
min

3. min (matig, ondermaats):

min
min
min

mink2 <mink|s> [mɪŋk] SUBST m (dier)

min.

1. min.:

min.
Min.

2. min.:

min.
min.
min.
mind.

Siehe auch: minuut , minimaal

mi·nuut <mi|nuten> [minyt] SUBST f

2. minuut (deel van een graad):

Minute f

3. minuut (origineel van een akte):

mi·ni·maal [minimal] ADJ

1. minimaal (minstens):

Minimal-
Mindest-

2. minimaal (uiterst klein, weinig):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski