Übersetzungen für „Spülung“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

spuug [spyx] SUBST nt geen Pl

spuug

Spucke f ugs

spuug

Speichel m

spe·ling <speling|en> [spelɪŋ] SUBST f

1. speling:

speling (grillige beweging, uiting)

(grillenhafte(s)) Spiel nt

speling (samenloop van omstandigheden)

Fügung f

speling biol.

Spielart f

de spelingen van licht en schaduw

das Spiel von Licht und Schatten

speling van het lot

Fügung des Schicksals

speling van het lot

Schicksalsfügung f

een speling van de natuur

ein Spiel der Natur

2. speling (vrije beweging):

speling

Spiel nt

speling

Spielraum m

het touw heeft niet genoeg speling

das Tau [o. Seil] hat nicht genug Spiel(raum)

3. speling (speelruimte):

speling

Spielraum m

speling techn.

Toleranz f

speling techn.

Spiel nt

4. speling (marge):

speling

Spielraum m

spu·wen¹ <spuwde, h. gespuwd> [spywə(n)] VERB trans

1. spuwen (speeksel uitwerpen):

spuwen

ausspucken

2. spuwen (braken):

spuwen

brechen

een vulkaan spuwt lava übtr

ein Vulkan speit Lava

vuur en vlam spuwen übtr

Gift und Galle spucken [o. speien]

spu·gen¹ <spoog/spuugde, h. gespogen/gespuugd> [spyɣə(n)] VERB trans

1. spugen (speeksel uitwerpen):

spugen

spucken

2. spugen (braken):

spugen

brechen

spugen

von sich geben

bloed spugen

Blut spucken

spui·en <spuide, h. gespuid> [spœyə(n)] VERB trans

1. spuien (lozen):

spuien

entwässern

spuien

abfließen lassen

spuien

ablassen

2. spuien übtr (uiten):

spuien

loslassen

spuien

aussprechen

spuien

von sich geben

kritiek spuien

Kritik loslassen

zijn zorgen spuien

seinen Sorgen Luft machen

spang <spang|en> [spɑŋ] SUBST f

spang

Spange f

sprong¹ <sprong|en> [sprɔŋ] SUBST m

1. sprong:

sprong (handeling; ruimte die men overspringt)

Sprung m

sprong (krachtig)

Satz m

sprong (afzet)

Absprung m

een grote sprong doen übtr

einen großen Sprung nach vorn machen

een sprong in het diepe übtr

ein Sprung ins kalte Wasser

een sprong in het duister übtr

ein Sprung ins Ungewisse

de sprong wagen übtr

den Sprung wagen

2. sprong (verandering):

sprong

Sprung m

met sprongen übtr

sprunghaft

met sprongen übtr

mit Riesenschritten

een ontwikkeling met sprongen

eine sprunghafte Entwicklung

de prijzen gingen met sprongen omhoog

die Preise stiegen sprunghaft an

3. sprong (vooruitstekend deel):

sprong

Vorsprung m

4. sprong (barst):

sprong

Sprung m

sprong

Riss m

spul <spul|len> [spʏl] SUBST nt

1. spul:

spul (benodigdheden)

Sachen Pl

spul (benodigdheden)

Siebensachen Pl ugs

spul (benodigdheden)

Kram m abw

spul (van kleding)

Klamotten Pl ugs

zijn spullen bij zich hebben

seine Siebensachen [o. Sachen] bei sich haben

zijn zondagse/daagse spullen

seine Sonntags-/Alltagssachen Pl

2. spul (waar, goed):

spul

Zeug nt

fijn/raar spul

leckere(s)/komische(s) Zeug nt

koppig spul (drank)

feuriges [o. berauschendes] Zeug

zijn spullen voor elkaar hebben

seinen Laden in Ordnung haben