Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Sprödheit“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

sproet: Nomen
sproei·er: Nomen
sproei·en: Verb
spron·gen: Verb
sprot: Nomen
god·heid: Nomen
spriet: Nomen
spruit: Nomen

Meintest du vielleicht: sproet , spruit , spriet , godheid , sprot , sprongen , sproeien und sproeier

sproet <sproet|en> [sprut] SUBST f

Sommersprosse f

sproei·er <sproeier|s> [sprujər] SUBST m

1. sproeier:

sproeier (sproeitoestel)

Spritzgerät nt

sproeier (sproeitoestel)

Sprühgerät nt

sproeier (voor fijne druppels)

sproeier (voor grasveld)

2. sproeier:

sproeier (dop om vloeistof te verstuiven: klein)

Düse f

sproeier (dop om vloeistof te verstuiven: klein)

sproeier (dop om vloeistof te verstuiven: groot: broes)

Brause f

de sproeier in een carburateur

die Vergaserdüse

sproei·en <sproeide, h. gesproeid> [sprujə(n)] VERB trans

sproeien (begieten)

sproeien (met voorzetsel)

sproeien (bespuiten)

sproeien (grote vlakte)

de tuin sproeien

den Garten sprengen

spron·gen VERB

sprongen 3. Pers Pl Imperf van springen

Siehe auch: springen

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VERB intr

1. springen (zich in de lucht verheffen):

ergens bovenop springen übtr

sich auf etw Akk stürzen

ergens bovenop springen (zeer negatief vooral)

über etw Akk herfallen

je kunt hoog of laag springen … übtr

und wenn du dich auf den Kopf stellst …

ergens in springen

in etw Akk hineinspringen

ergens in springen übtr

in etw Akk einsteigen

in een rijdende trein springen

auf einen fahrenden Zug springen

naar buiten springen

op de fiets springen

sich aufs Fahrrad schwingen

2. springen (het lichaam ruksgewijze opheffen):

staan te springen om weg te komen übtr

er brannte darauf, endlich wegzukommen

zitten te springen om iets übtr

etw dringend brauchen

zitten te springen op zijn stoel übtr

auf seinem Stuhl hin- und herrutschen

3. springen (zaken, zich met een ruk verplaatsen):

in het slot springen

dat springt in het oog übtr

das sticht ins Auge

vonken springen in het rond

Funken sprühen umher

de wijzer springt op de tien

der Zeiger rückt auf zehn

er is een knoop van mijn vest gesprongen

mir ist ein Knopf von der Weste abgerissen

4. springen (kaatsen):

5. springen (vloeistoffen):

de tranen sprongen hem in de ogen

die Tränen traten ihm in die Augen

het bloed sprong uit de wond

das Blut spritzte aus der Wunde

6. springen (uiteengedreven worden, barsten):

een brug in de lucht laten springen

eine Brücke in die Luft sprengen

op springen staan (boos zijn)

fast explodieren

op springen staan (haast hebben)

sehr in Eile sein

op springen staan (onderhandelingen, huwelijk, regering)

auf der Kippe stehen

een snaar is gesprongen

eine Saite ist gerissen

7. springen (scheuren krijgen):

mijn lippen zijn gesprongen

meine Lippen sind aufgesprungen

8. springen (uitsteken):

eruit springen übtr

eruit springen übtr

9. springen (bankroet gaan):

zusammenbrechen

platzen ugs

de bank laten springen

die Bank sprengen

de zaak staat op springen

das Geschäft steht kurz vor dem Zusammenbruch

sprot <sprot|ten> [sprɔt] SUBST m

Sprotte f

god·heid <god|heden> [ɣɔthɛit] SUBST f

1. godheid (goddelijk wezen):

heidense godheden

heidnische Gottheiten Pl

2. godheid (goddelijkheid):

Göttlichkeit f

de godheid van Jezus

die Gottheit Jesu

spriet <spriet|en> [sprit] SUBST m

1. spriet plantk.:

Halm m

2. spriet (voelhoorn):

Fühler m

3. spriet (lang meisje):

Bohnenstange f scherzh

spruit¹ <spruit|en> [sprœyt] SUBST f (tak met bladeren)

Spross m

Trieb m

er komen nieuwe spruiten aan de plant

die Pflanze treibt neue Sprosse(n)

spruit schieten

Sprosse(n) treiben

spruit schieten

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski