Übersetzungen für „bester“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUBST nt

1. bestek (eetgerei):

bestek

Besteck nt

2. bestek:

bestek (uit te voeren werk)

Leistungsbeschreibung f

bestek (voor gebouwen)

Baubeschreibung f

volgens bestek

nach Bauplan

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

bestek

Konzept nt

bestek

Konzeption f

4. bestek übtr:

bestek (begrensde ruimte)

Rahmen m

bestek (opzet)

Anlage f

buiten het bestek vallen

den Rahmen sprengen

in kort bestek

in gedrängter Form

be·ter¹ [betər] ADJ

1. beter (vergrotende trap van ‘goed’):

beter

besser

tegen beter weten in

wider besseres Wissen

ergens beter van worden

an einer Sache verdienen

ergens beter van worden

aus einer Sache Profit ziehen

het weer wordt beter

das Wetter bessert sich

2. beter (genezen):

beter

gesund

het gaat al beter met hem

es geht ihm schon besser

3. beter (een zeker niveau hebbend):

beter

besser

beter

gehoben

beter

anspruchsvoll

de betere kringen

die besseren Kreise

de betere kringen

die gehobene Gesellschaft

oes·ter <oester|s> [ustər] SUBST f

oester

Auster f

be·stuur <besturen> [bəstyr] SUBST nt

1. bestuur (het leiden):

bestuur

Leitung f

algemene maatregelen van bestuur

allgemeine Verwaltungsverordnungen

bestuur uitoefenen

die Leitung haben

2. bestuur:

bestuur

Führung f

bestuur (regeringssysteem)

Regierung f

3. bestuur:

bestuur (lichaam, college: overheidsinstantie)

Behörde f

bestuur (lichaam, college: vereniging)

Vorstand m

bestuur (lichaam, college: gemeente)

Stadtrat m

het dagelijks bestuur

der geschäftsführende Ausschuss

het dagelijks bestuur

der Vorstand

het bestuur van de universiteit

die Universitätsverwaltung

hees·ter <heester|s> [hestər] SUBST m

heester

Strauch m

mees·ter <meester|s> [mestər] SUBST m

1. meester:

meester (iem die macht, gezag heeft)

Meister m

meester (eigenaar, gebieder, heer)

Herr m

iem als zijn meester erkennen

in jdm seinen Meister gefunden haben

een brand meester worden

einen Brand unter Kontrolle bringen

heer en meester zijn

Herr und Gebieter sein

zich meester maken van iets

sich einer Sache Gen bemächtigen

zich meester maken van de macht

die Macht an sich Akk reißen

iets meester zijn (beheersen)

etw beherrschen

iets meester zijn (te boven zijn)

etw überwunden haben

zichzelf niet meer meester zijn

nicht mehr Herr über seiner Akk selbst sein

2. meester (iem die een kunst volmaakt beheerst):

meester

Meister m

hij is een meester in het verzinnen van uitvluchten scherzh

er ist ein Meister im Erfinden von Ausreden

de oude/Hollandse meesters

die alten/holländischen Meister

3. meester (onderwijzer):

meester

Lehrer m

4. meester (schilderij):

meester

Meisterwerk nt

5. meester jur.:

meester

Jurist m

meester

Volljurist m

de meester in de rechten

der Jurist

de meester in de rechten

der Volljurist

6. meester (gildewezen):

meester

Meister m

meester metselaar

Maurermeister

be·sef [bəsɛf] SUBST nt geen Pl

1. besef (begrip):

besef

Bewusstsein nt

besef

Erkenntnis f

geen goed besef van iets hebben

keinen richtigen Begriff von etw haben

tot het besef komen

zu der Erkenntnis gelangen

een vaag besef

eine vage Vorstellung

in het volle besef van zijn verantwoordelijkheid

im Bewusstsein seiner Verantwortlichkeit

2. besef (bewustzijn):

besef

Bewusstsein nt

be·smet [bəsmɛt] ADJ

1. besmet:

besmet (ziektekiemen dragend: personen)

angesteckt

besmet (ziektekiemen dragend: water, lucht, aarde)

verseucht

besmet (ziektekiemen dragend: wonden)

infiziert

2. besmet (bevuild):

besmet

verunreinigt

besmet

verschmutzt

bes·sen [bɛsə(n)] SUBST f geen Pl

bessen

Johannisbeergenever m

as·ter <aster|s> [ɑstər] SUBST f

aster

Aster f

ek·ster <ekster|s> [ɛkstər] SUBST f

ekster

Elster f

las·ter [lɑstər] SUBST m geen Pl

1. laster:

laster (kwaadsprekerij)

Verleumdung f

laster (kwaadsprekerij)

Lästerung f

laster (om iems aanzien te schaden)

Rufmord m

2. laster jur.:

laster (onbewijsbaar)

üble Nachrede f

laster (onwaar)

Verleumdung f

dus·ter <duster|s> [dʏstər] SUBST m

duster

Morgenrock m

duster

Morgenmantel m

gister ADV

gister → gisteren

Siehe auch: gisteren

gis·te·ren [ɣɪstərə(n)] ADV

gisteren

gestern

gisteren (van gisteren)

gestrig

zij is gisteren vertrokken

sie ist gestern abgereist

de post van gisteren

die Post von gestern

de post van gisteren

die gestrige Post

hij is niet van gisteren übtr scherzh

er ist nicht von gestern ugs

ik herinner het me nog als de dag van gisteren

ich erinnere mich noch, als ob es gestern gewesen wäre

niet van vandaag of gisteren zijn

nicht erst seit heute oder gestern bestehen

be·staan² <bestond, h. bestaan> [bəstan] VERB intr

1. bestaan (er zijn):

bestaan

bestehen

bestaan

existieren

bestaan blijven

sich erhalten

er bestaan ergere dingen

es gibt Schlimmeres

God bestaat

Gott existiert

ergens geen misverstanden over laten bestaan

keine Missverständnisse über etw Akk aufkommen lassen

deze firma is opgehouden te bestaan

die Firma ist erloschen

voor haar bestaat hij niet

für sie existiert er (gar) nicht

2. bestaan (inhouden):

bestaan

bestehen

bestaan

zusammensetzen

3. bestaan (rondkomen):

bestaan

leben

bestaan

existieren

dat bestaat niet

das gibt es nicht

hoe bestaat het!

wie ist das nur möglich!

be·stand¹ <bestand|en> [bəstɑnt] SUBST nt

1. bestand (wapenstilstand):

bestand

Waffenstillstand m

2. bestand (verzameling gegevens):

bestand

Bestand m

bestand comput.

Datei f

best·wil [bɛstwɪl]

om uw (eigen) bestwil

(nur) zu Ihrem Besten

een leugen om bestwil

eine Notlüge